| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Bedenkingen over de zugt der menschen naar grootheid.
Da wird ich, in der Engel schaaren,
Mich ihnen gleich und heilig sehn,
Das nie gestörte glück erfahren,
Mit frommen stets fromm umzugehn.
Da wird, durch jeder augenblick,
Ihr heil mein heil, mein glük ihr glück.
De mensch wil groot, wil volmaakt weezen. Deeze begeerte is hem zo eigen als de liefde naar 't vermaak, als de liefde voor het leeven; zy vertoont zig reeds by de kinderen, en is zo algemeen, dat men ze byna voor een onmiddelyk onzer ziele ingeschapen beginsel houden zoude, dat voor geene verdere ontleeding vatbaar is, en aan geene voorgaande aaneenschakeling, geene vergelyking van denkbeelden moet toegeschreeven worden. Evenwel schynt het mooglyk te zyn, dit beginsel te ontleeden, en tot de eerste aandoeningen onzer ziel te rug te brengen. Uitgebreide en te gelyk aaneengeschakelde denkbeelden zyn ons altyd aangenaam. Dit is het groote beginsel onzer zielkunde, en zelfs onzer zedenkunde. Dit doet ons de volmaaktheid, waar wy ze ook ontmoeten, beminnen. Maar de volmaaktheid in ons zelven te beschouwen, die te verbinden met alle onze overige denkbeelden, en wel inzonderheid met onze vermaaken, welker somme ons geluk uitmaakt, is ons geluk oneindig te vergrooten, en het, in onze bevatting, even zo groot te maaken, als onze volmaaktheid in onze bevatting is. Wy beschouwen ons als zeker van ons geluk, naar maate wy onze volmaaktheid als uitgebreid beschouwen. Het gevoel van onze
| |
| |
innerlyke volmaaktheden schynt ons te verzekeren van ons innerlyk geluk, van eene zoete rust des gemoeds, van uitgebreide schakels van denkbeelden, dat is te zeggen, het verzekert ons van zeedlyke en verstandlyke vermaaken. Het gevoel van onze uiterlyke volmaaktheid schynt ons te verzekeren van ons uiterlyk geluk, den eerbied der menschen, eenen uitgestrekten invloed op hun geluk, duizenden van voordeelen. ‘Ben ik niet een gelukkig mensch’? spreekt de man wiens eigenliefde hem streelt, 't zy dan geheel of ten deele, met of zonder reden: ‘Ben ik niet een gelukkig mensch? Myn verstand is juist, beschaafd, en ryk in allerleie kundigheden. Hoe aangenaam kan ik my zelven onderhouden, wanneer ik myne eigene denkbeelden beschouw, en mynen geest den teugel vier, in 't ontwikkelen van alle die schakels, welken, om zo te spreeken, in myn verstand opgeslooten liggen! Ik verstrek my zelven ten allen tyde tot een aangenaam gezelschap. Myn hart is teder, menschlievend. Anderen wel te doen is my een hemelsche wellust. Ik ben meester van myne driften, en niet, dan zeer zelden, laat ik my door haar geweld, ten mynen nadeele, of ten nadeele van anderen, vervoeren. Voor het uiterlyke ben ik niet minder gelukkig. Eene aanzienlyke geboorte, groote rykdommen, weidsche eernaamen, de eerste ampten van den staat, maaken my even zo zeer tot het voorwerp van den eerbied en de onderdaanigheid der menschen, als ik reden heb te betrouwen, dat myne innerlyke volmaaktheden my het voorwerp maaken van hunne agting en liefde. Wat vermag ik niet in de maatschappy! Ik kan verhoogen en vernederen. Beschouw, - myn geest, - beschouw, wat gevallen al in myne magt staan. Verlustig u in 't nadenken. Verhoog deezen in uwe verbeelding, verneder eenen anderen, naar dat gy hem waardig agt. Maak ontwerpen ten voordeele der maatschappye. Uwe ontwerpen zullen alle geene hersenschimmen zyn, dewyl ik de magt in handen heb, om ze werkstellig te maaken. Ben ik dan niet een gelukkig
mensch?
Zo spreekt de eigenliefde, getroffen door het gezigt haarer volmaaktheid; en, spreekt zy zo naar waarheid,
| |
| |
dan moet men bekennen, dat hy, die zo spreeken mag, een gelukkig mensch is.
Zekerlyk, de mensch is gelukkig naar dat hy volmaakt, naar dat hy waarlyk groot is. Men beklaagt veeltyds de Grooten als de ongelukkigste menschen der wereld, en men doet het in veele gevallen niet zonder reden; om dat zy maar al te dikwyls alleen groot zyn in schyn; om dat maar al te dikwyls hun uiterlyke alleen groot is, en niet hun hart, niet hun geest. Maar indien de waare innerlyke grootheid zig altyd met de uiterlyke vereenigde, zoude 'er niets zyn, dat by het geluk der Grooten haalen konde; en wy, in de laagere rangen des menschdoms geplaatst, zouden reden hebben, om van gantschen harte te wenschen, ons uit onze laagte te mogen verheffen; en de eerzugt zou, verre van, gelyk zy nu niet zelden is, eene dwaasheid, eene kwelling des geests te zyn, de edelste drift wezen, die den mensch bezielen kon.
De mensch is dan een wezen, dat door zyne natuur aangedreven wordt, om te wenschen groot en volmaakt te zyn. Dit is geen hoogmoed; de begeerte naar grootheid ligt in onze natuur, is de edelste dryfveer onzer handelingen, en onmiddelyk verbonden met ons geluk. Onze verkeerdheid ligt niet in deeze begeerte; ware het mogelyk, dat wy deeze begeerte niet hadden, wy zouden verkeerd zyn; de verkeerdheid alleen bestaat in de begeerte eener valsche grootheid.
Hoe verhevener de mensch, als mensch, is, des te meer beant woordt de staat des menschen aan zyne begeerten. ô! Wat eene schoone, beminnelyke Wysgeerte is zy dan, welke ons den mensch vertoont, als op eenen der hoogere trappen in de schakel der Schepping geplaatst!
Deeze eeuw is vrugtbaar in zogenaamde Wysgeeren, die, hunne grootheid zoekende in het zonderlinge van hunne stellingen, het schitterende van zekere denkbeelden, en de stoutheid hunner uitspraaken, hunne eigene natuur verlaagen, om zig eene vermeende en valsche grootheid onder hunne natuurgenooten aan te maatigen. Gelooft men deeze Wysgeeren, zo is de mensch niet meer dan een louter dier, misschien weinig meer onderscheiden van den Aap, dan de Aap van den Hond; tot geen ander lot geroepen, dan om, met den Aap, eeni- | |
| |
ge dagen op de oppervlakte der aarde te leeven, en dan voor eeuwig in stof te verdwynen; niet meer het voorwerp van de zorg en de liefde van 't Opperweezen, dan de Aap; niet anders dan een volmaakte Aap in zyne natuur, in zyne daaden, in zyne uitzigten, in zyn toekomstig lot.
Maar is dit het schoone zamenstel onzer Wyzen? Is dit het zamenstel, dat der menschlyke natuur zo vriendlyk toelacht! Ach! dit zamenstel is het zekerlyk, dat zo veele bewonderaars, zo veele aanhangers gevonden heeft, maar deeze bewonderaars, deeze aanhangers, deeze fraaije geesten, deeze fyne denkers, wat bedoelden die anders, dan vry te zyn van 't lastige juk der zeedlykheid? Zy wilden Aapen zyn, om als Aapen te mogen leeven.
Men vergelyke dit zamenstel met dat van den Godsdienst, byzonderlyk met dat van den Christelyken Godsdienst, en oordeele dan, wat het schoonste is. ‘De mensch, geschapen naar Gods beeld, dat is te zeggen, een Geestlyk Weezen, gelyk de Godheid; de mensch, van alle eeuwigheid het voorwerp van Gods liefde en zorg, door God, van zynen eersten oorsprong af, geleid, onderrigt, met zeedlyke wetten, als een vry en redenmagtig weezen, verrykt, begunstigd; de mensch, ja de mensch, ieder van ons, de kleinste en de grootste, de mensch geschapen om in alle eeuwigheid voort te leeven, geschapen tot eene oneindiglyk heerlyke volmaaktheid, en, op dat hy tot die heerlyke volmaaktheid bekwaam gemaakt mogt worden, vereerd met eene Openbaaring van Gods wege, hem door eenen Gezant gebragt, die boven alle Hemelsche Gezanten was; een Gezant, die, ja een waaragtig Mensch was, maar een Mensch, op wien de Godheid de onmiddelykste invloeden had, die zig naar waarheid beroemen mogt, een te zyn met den Vader! en die, ten bewyze zyner zending, niet alleen uit den dood is opgewekt, maar ook van de aarde opgenomen in den hemel.’ - Wat zamenstel kiest gy nu, die waarlyk groot wilt zyn? Wat is het schoonste, het vleijendste voor uwe eigenliefde? Wat wilt gy liever zyn, een Dier, of een Engel!
Ik beken, daar uit, dat het zamenstel van den Godsdienst den mensch meer verheft, dan het zamenstel, 't
| |
| |
welk hem tot een louter Dier maakt, volgt nog niet, dat het zamenstel van den Godsdienst waar, en het andere valsch is. Dit willen wy ook niet beweeren. Wy eischen niet, dat iemant den Godsdienst omhelze, alleen, om dat het zamenstel van den Godsdienst schooner is: wy beschouwen alleen die schoonheid als een gunstig vooroordeel, het welk den Godsdienst onze oplettendheid en onzen eerbied waardig maakt.
Doch wy willen dit Stuk, dat ons buiten ons bepaald bedoelde zou doen uitweiden, thans niet verder vervolgen: liever zullen wy, nog eene, onzes bedunkens, nuttige aanmerking trekken, uit deeze waarheid, dat de mensch begeerig is naar grootheid en volmaaktheid.
Het moet, voorwaar, niet als een morren tegens de schikkingen der Voorzienigheid aangezien worden, wanneer wy anderen gelukkiger agten dan ons zelven, en het een en ander hebben, dat het voorwerp is onzer wenschen. 't Is genoeg, om niet ondankbaar te zyn omtrent den grooten geever van alle goed, dat wy zyne gaven met blydschap ontvangen, genieten, en zyne goedheid omtrent ons gevoelen, al is het, dat wy anderen beschouwen als meer begunstigd door zyne goedheid dan wy zyn; mits dit maar in onzen geest de overtuiging en het gevoel van Gods wysheid en goedheid niet verkleine. ‘God’, zo moeten wy altyd denken, ‘God heeft veele anderen boven ons begunstigd; maar alle menschen konden niet even groot, even gelukkig wezen; Gods wysheid, en gevolglyk ook zyne goedheid, eischte dit; en, al ware ik op den laagsten rang der menschlykheid geplaatst, zoude ik God nogthans beminnen en danken moeten, dat hy my uit het niet getrokken, en met zo veele goederen gezegend heeft’. Als men zo denkt, mag men naar bevordering, naar eer en aanzien streeven, en zyne uiterlyke grootheid, door alle eerlyke middelen, zoeken.
Maar wat vang ik aan! - Zal ik de lofredenaar der eerzugt worden? Zal ik in myn eigen hart, en in de harten van anderen, de kwellendste der driften ontsteeken, die, nooit voldaan, altyd verder en verder wil streeven, en, dewyl zy nimmer ophoudt te werken, het gemoed nimmer rust geeft; die drift, welke de rampzaligste gevolgen heeft voortgebragt, welke de wereld,
| |
| |
van haaren eersten oorsprong af, duizend en duizendmaalen in bloed gedompeld, en 't menschdom duizend en duizendmaalen de zwaarste ketenen gesmeed heeft? Zal ik in mynen boezem, en in den boezem van anderen, den nyd ontsteeken, en hen, voor de welken de order der maatschappye eischt dat wy ons nederbuigen, met afgunstige oogen doen beschouwen, die een geluk bezitten, dat wy, helaas! ontbeeren? Zal ik my zelven, zal ik anderen, aanzetten, om poogingen te onderneemen, die, terwyl zy ons van onze rust berooven, voor het grootste gedeelte, vrugtloos zullen zyn, en my en hen, door naar een harsenschimming goed, dewyl het boven het bereik der meesten is, te jaagen, het genot doen verliezen van die goederen, welken wy werklyk bezitten? Neen, dit zoude zyn, niet gelukkig te willen wezen, om dat wy denken, nog gelukkiger te kunnen zyn.
ô! Indien wy wisten, hoe zeer het geluk der Grooten met bitterheden vermengd is, zoude onze eerzugt geweldig verflaauwen. ô! Hoe zeker is het, dat, indien veele duizenden, die na de moeilykste poogingen tot die grootte gekomen zyn, waar naar zy streefden, niet vreesden bespot en veragt te worden, zig haasten zouden, om die grootheden neder te leggen, welken voorheen zo zeer hunne begeerte waren, en zig gelukkig agten, indien zy op eene gevoeglyke wyze tot hunnen ouden staat weder konden afklimmen!
Wy herhaalen het, indien de waare innerlyke grootheid zig altyd met de uiterlyke vereenigde, zoude 'er niets zyn, dat by het geluk der Grooten haalen konde, en dan, dan alleen, zoude de eerzugt de edelste drift wezen, die den mensch konde bezielen.
Wy zien de eer, het vermogen, der Grooten, en dit ontvlamt onze begeerte. Waren wy ook zo groot, zo magtig, zo aanzienlyk, zo geëerd! Maar dan zoudt gy ook, even zo belaaden met noeste zorgen, even zo bloot gesteld aan vernederende te loorstellingen, even zo benyd, belaagd, en dikwyls ook even zo gehaat en gevloekt wezen, als zy dikwyls zyn.
Waren wy zo groot, zo aanzienlyk, zo magtig als deeze en geene! - Maar dat kunt gy worden, indien het u regt ernst is.
Wat! wy zo groot, zo aanzienlyk, zo magtig! Ik! Ik arme, vergeetene borger! - Ja, gy kunt het wor- | |
| |
den, en gy zult het worden, indien gy het op de regte wyze zoekt. En dat binnen weinige jaaren, en - ô! wat gaat gy hooren! - en dat - voor eeuwig - voor eeuwig, - zonder vrees van ooit uwe grootheid te verliezen.
Het denkbeeld des doods is het schriklykste voor den mensch; maar het is ook het troostlykste voor den ongelukkigen mensch, wanneer zyn hart vol is van de hoop eens beteren leevens. Wat kwellen wy ons om onzen staat op de aarde te verbeteren; heden zyn wy, maar morgen - morgen, misschien, zyn Rykdommen, Eernaamen, Kroonen, voor ons een kinderagtig speelgoed.
Eernaamen, Kroonen, die ons nimmer ontnomen worden kunnen, loftuitingen, die nimmer kunnen bezwalkt worden, eene heerlykheid, grooter dan die van alle de Koningen der aarde; dit alles is voor ons bereid, voor den geringsten uit ons, indien wy ons hier op aarde daar voor, gelyk het behoort, bereiden.
Gy hebt uw deel in dit leeven gehad. ô! Wat een schriklyk zeggen! Gy hebt gegeeten, gedronken, wellustig geleefd; gy zyt toegejuicht, gevreesd, gediend geweest geduurende dertig, veertig, vyftig jaaren. Deeze Lazarus, die aan uwe poort lag, zal nu, niet dertig, veertig, vyftig jaaren, maar eeuw in, eeuw uit, zonder ophouden, zyn in Abrahams schoot, in het altyd streelende, altyd even verruklyke, genot, van de onbeschryflykste hemelsche gelukzaligheid.
Wat baat het den mensche, dat hy de geheele aarde wint, indien hy schade aan zyne ziel lydt: wat zou het my baaten, indien, om my daarop te verheffen, alle de Koningen der aarde van hunne Troonen afstapten, en ik moest, na 'er eenige jaaren op gezeten te hebben, in alle eeuwigheid het genot derven van de liefde der Godheid!
Wat schaadt het my, arm, klein, gering, onbekend in de wereld te zyn geweest, indien God my, in alle eeuwigheid, ryk, groot, aanzienlyk, en beroemd maakt? Wat schaadt het my, dat de menschen my niet kennen, als God my in zyne liefde kent; dat de menschen my veragten, als God my hoogagt?
De dood maakt alle aardsche rangen gelyk, alleen de geest blyft over; zyne innerlyke volmaaktheid zal alleen in alle eeuwigheid de rangen bepaalen. Hy, die hier een worm, een niet was, zal veelligt met de Serafim en
| |
| |
Cherubim verkeeren; daar deeze, die de wereld heeft beheerscht, veelligt het veragtlykste van alle de menschlyke Schepzelen wezen zal.
Tot zulk eene Heerlykheid, tot zulke Eernaamen, tot zulke Kroonen, worden wy geroepen. Ontvlam dan, myne Eerzugt, stel u geene paalen. Wat zyn alle onze grootschheden, wat zyn onze troonen, wat is de geheele aarde! Zo zy al iets in hun zelven waren, zouden zy niets zyn, om dat zy geene duurzaamheid hebben.
Ontvlam, myne eerzugt, stel u geene paalen. Gy ziet de kroon opgehangen aan 't einde eener korte loopbaane; gy ziet de poort des hemels geopend. Verdubbel uwe poogingen, span alle uwe kragten aan, strek u uit naar het geen voor u is.
ô! Aardsche grootschheden, aardsche rykdommen, aardsche wellusten, verdwynt, verdwynt uit myn oog; al wat aan u is, is ydelheid, ydelheid der ydelheden.
ô! Mogte ik altyd aan myne roeping gedenken. ô! Mogte de beloofde heerlykheid altyd voor myne oogen zyn; maar vooral dan wanneer de wereld my verzoekt! Gy zyt niets in myn oog, aardsche rykdommen, aardsche grootschheden, wanneer ik aan den hemel gedenk. Te vergeefs biedt my de Verleider alle de Koningryken der wereld aan, als myn oog zig op het Koningryk der hemelen vestigt. Zoude ik nedervallen en hem aanbidden? Zoude ik om eenig goud, om eenen eernaam, my van den troon des hemels berooven? Te vergeefs liefkoost my eene bekoorlyke en verleidende Delila, wanneer ik aan den hemel gedenk. Zoude ik, om 't vermaak van een oogenblik, eene eeuwigheid van eindelooze wellusten derven? Te vergeefs woedt gy in myne ziel, gewelddaadige driften van nyd, toorn, wraak! Zoude ik u gehoor geeven, zoude ik, door wreed, door onregtvaardig te wezen, my van den eeuwigen vrede berooven?
ô! Gy, die de aarde naar uwe grilligheden beheerscht, gy, dwinglanden der volken, helaas! om hunne zonden zyn u de geringen overgeleverd; verzadigt uwe begeerten, knevelt, onderdrukt, verrykt u met het goed der zwakken, zyt trots, onregtvaardig, wreed; God laat het toe. Maar daar zal een dag komen, en die dag is naby, dat veelen van die kleinen, die gy veragt, en met voeten getreeden hebt, op troonen zitten zullen; en dat gy, dat gy - voor hun van schaamte zult verzinken. d. |
|