Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerdeediging der wilden.‘Een gebooren Wilde, die twintig jaaren aan de Kaap de Goede Hoop by de. Hollanderen geleefd; doch dezelve verlaaten hadt, om by zyne Wilde Landgenooten weder te keeren, wordt verondersteld, deeze Verdeediging zyns Volks geschreeven en aan een Hollander gezonden te hebhen; dezelve vonden wy gevoegd in het Journal van Duisburg, waar uit wy ze ontleenen. Deeze Hottentot, een uit dit Volk, 't welk, volgens de algemeene aanmerking des Schryvers, het minst van de Menschlykheid heeft, verdedigt zyn Geslacht by zyn Vriend den Hollander, die zich verwonderde, dat hy, met gezond verstand en smaak, de voorkeuze kon geeven aan de Maatschappy en de zeden der Wilden boven die der Europeaanen. Men weet dat meer dan één Hottentot, naa eenen langen tyd te midden van de Europeaanen geleefd te hebben, na zyn oorspronglyk Volk wedergekeerd is, deszelfs leevenswyze beter keurende. En dus is de verciering, als men ze daar voor houde, niet van waarschynlykheid ontbloot: wat hier van ook zyn moge, zie hier den Brief des Hottentots, die zich quayha tekent.’
Myn Vriend!
Gy staat verbaasd dat ik na myn Wilde Land wederkeer, naa twintig jaaren lang getuigen geweest te zyn van den voorrang | |
[pagina 38]
| |
dien gy veronderstelt dat het beschaafde Leeven der Europeaanen heeft boven dat der natuurlyke Inboorelingen van de Kaap de Goede Hoop. Is het mogelyk, zegt gy, dat quayha de beestagtigheid der Hottentotten meer bemint dan de beschaafdheid der Europeaanen! Ja, myn Vriend, het is mogelyk, en zeker dat ik den Leevensstand, waar toe ik vry en uit eigene verkiezing ben wedergekeerd, verre stel boven dien waar in ik onder u was, en dat ik beslooten heb het overige myner dagen onder de Hottentotten te slyten. Ik zal u, ter goedertrouwe, de beweegredenen, van myne voorkeuze mededeelen, en indien gy niet vooringenomen zyt, zult gy erkennen dat ik gelyk heb. Het zou overtollig weezen te bewyzen, dat de Menschen gebooren worden met eene sterke natuurlyke neiging tot de plaats daar zy ter wereld kwamen en eerst werden opgevoed, en dezelve hun leeven lang behouden. Terwyl ik onder u woonde, heb ik, meer dan ééns, opgemerkt, dat een Hollander, aan de Kaap welgezeten, verlangde na zyn Vaderland. De lugt is 'er de oorzaak niet van, gelyk ik gehoord heb van een zeker Volk in Europa, die men Zwitzers noemt, zo gewoon om in bergagtige streeken eene zuivere lugt te ademen, dat zy die van andere Landen niet kunnen verdraagen, en uit die oorzaake de Heimziekte krygen. Gy zult my wel willen toestaan, dat de lugt aan de Kaap veel aangenamer is dan in Holland. Gy kunt niet zeggen, dat gy in Holland gelukkiger zult weezen: want gy zyt aan de Kaap bykans alle Heeren, en hebt byna voor niet, 't geen ge in Europa duur betaalt. Het moet, derhalven, een zugt, door de natuur diep ingedrukt, weezen, welke de Menschen aandryft om liever by hunne kennissen, vrienden en geslacht te leeven. Zou men het vreemd vinden in een Europeaan, die verscheide jaaren by Toekoes en NamaquesGa naar voetnoot(*) doorgebragt hebbende, de begeerte, om zyn Vaderland weder te zien, opvolgde? Waarom dan in een Hottentot, een Mensch gelyk andere Menschen, dezelfde begeerte en zugt gewraakt? Vriend, geloof my, de Europeaanen zyn, in het oog der Hottentotten, 't geen de Hottentotten zyn, in 't oog der Europeaanen. Gy zyt zelfs minder dan wy, en gy verdient den naam van Menschen zo goed niet. Gy noemt ons Wilden, maar gy zyt wilder dan wy. Gy bejegent ons als Slaaven, maar gy zyt jammerhartiger Slaaven dan wy, Slaaven van Geldzugt en andere ongeregelde driften, die wy nauwlyks kennen. Luister: dewyl gy denkt dat de Staat van een Europeaan zo veel beter is dan die van eenen Hottentot, zal ik u het geval van stuk tot stuk ontleeden, u uwe dwaaling ontneemen, met de voornaamste dingen, die in verschil staan, door te loop n. Ik begin met onzen Godsdienst. Wy Hottentotten erkennen een Opperweezen door ons Thickwa, dat is te zeggen, den grooten Beschikker, geheeten. Wy weeten dat de donder en de storm- | |
[pagina 39]
| |
winden van hem voortkomen, dat hy de Heer der tyden is, dat de algemeene volksrampen de boden of de gevolgen zyn van zyn misnoegen: 't is daarom dat wy hem voornaamlyk eer bewyzen by de nieuwe maanen, by onweeren, by eclipsen en andere rampspellende gebeurtenissen. Wy weeten dat 'er een andere Geest bestaat, die rechtstreeks het tegenovergestelde is van den goeden Thickwa: wy noemen dien Dangoh, en houden ons verzekerd, dat hy een vyand is van het Menschdom, en bovenal zyn heerschappy voert over de boozen. Wy hebben by overlevering, dat de Menschen afstammen van Noh en diens Vrouwe Kingnoh, een Paar door het Opperweezen geschaapen. Wy hebben in onze Conscientie eene wet, welker voorschriften wy naauwkeurig volgen. Vyanden van alle ondeugden, straffen wy de Dievery, met geselslagen, honger, gevangenis, ban, het verlies van eer, en andere straffen, geëvenredigd naar de waarde der gestoolene goederen: maar nooit met den dood: dewyl wy gelooven, dat tusschen het wegneemen eeniger tydlyke bezitting, hoe groot die ook weezen moge, en den dood, geene evenredigheid plaats hebbe. Moord alleen, wanneer wy den schuldigen kunnen vinden, wordt met den dood gestraft. Hoereerders en Overspeelders zyn onder ons zeer zeldzaam, en zy blyven, ontdekt zynde, niet ongestraft. Wy stellen de Liefde en de Trouwe, de bronnen, van de meeste deugden, in den rang onzer eerste pligten, en betragten die niet alleen onderling, en ten opzigte van ons Volk; maar ook omtrent Vreemdelingen. Wy beledigen niemand. Wy zyn regtvaardig en zonder list of kunststreeken in alle onze handelingen. Wy kennen geene veinzery. Hoe gansch middelbaar ons lot moge schynen, wy leeven daar mede volmaakt vergenoegd. Ik stem toe onze Natuurlyke Godsdienst is zo volmaakt niet als de onvergelyklyke Godsdienst, dien gy Europeaanen leert, en welks verhevene grondregels ik van u ontvangen heb. Maar, wanneer myn Volk het weinige, 't geen het weet, nauwkeurig te werk stelt, kunt gy het dan veroordeelen om dat het niet meer doet? Waar toe dient, aan u Europeaanen, uw schoone Godsdienst, daar gy rechtstreeks strydig met denzelven handelt? Indien de Hemel u scherpziender oogen geschonken heeft dan ons, om te beter de waarheid en zynen wil te kennen, waarom volgt gy dan uw licht niet op? Te meer daar gy belydt, dat de dienstknegt die den wil van zynen Heer geweeten en niet gedaan zal hebben, eene dubbele straffe verdient? Waarom zyn de begeerte tot het goed van een ander, de weelde, de dievery, de doodslag, de laster, het verraad, de haat, en alle andere ondeugden, onder u zo gemeen? Moet gy niet erkennen, dat gy, deeze gruwelstukken plegende, of niet gelooft, 't geen gy voorgeeft te gelooven, of dat, indien gy het gelooft, gy u, met vrolyken harte, aan het deerlykst lot blootstelt, dat gy, in stede van een gelukkigen toekomenden staat te kunnen verwagten, u de Godlyke straffen op den halze laadt? In het eerste geval zyt gy de slegtste, en in het | |
[pagina 40]
| |
tweede de domste, van alle schepzelen. Wie is geruster, in het uur des doods, een Hottentot, die nederliggende onder een boom op een grasveld of een hoop mosch, zagt den laatsten leevensadem uitblaast, of een Europeaan op een zagt bedde, met den dood worstelende, met de Hel voor de oogen, beevende op het vooruitzigt van een schriklyk toekomend lot, alle zyne begaane misdryven aanziende als zo veele beulen die hem deerlyk teisteren? Myn Vriend, doe met my myn Volk regt, en bewonder de celykheid van deszelfs openhartig en pligtschuldig character, 't geen, opgekweekt geweest zynde door een volmaakter Godsdienst en Opvoeding, de Europeaanen verre zou overtroffen hebben: daar de Hottentotten, door hunne natuurlyke neiging en zonder eene wet te behoeven, steeds de Dengden, zo schaars onder u te vinden, betragten. Onze Leevenswyze is niet gelyk die der Beesten, zo als gy u verbeeld. Wy maaken eenen geregelden Burgerstaat uit. Wy hebben onzen Raad en Regtshaaving in zekere omstandigheden. Wy hebben Hoofden, op wier geleide wy ons in den oorlog verlaaten, en beslissers onzer verschillen, zonder (dank zy den Hemel) iets te weeten van Advocaaten, Pleitgedingen, Appellen, en andere langwyligheden. Wy maaken eene Maatschappy uit, schoon wy zo digt niet op elkander woonen als gy. Elk onzer heeft zo veel gronds als hy behoeft voor zichzelven, voor zyn gezin, voor zyn vee: hier door voorkomen wy het twisten met onze buuren. Eenigen onzer verbinden zich nauwer aan elkander, en hunne verblyfplaatzen vormen dan een kring, in welken wy 't avonds onze beesten brengen om ze te beschutten tegen het wild en verscheurend gedierte. Zeldzaam ontstaan 'er onder ons geschillen: integendeel, wy leeven als Broeders en Zusters. Hebt gy niet zomwylen gezien dat drie of vier Hottentotten en Hottentottinnen of meer, by elkander zaten voor hunne hut, allen rookende uit dezelfde pyp, die van den eersten tot den tweeden en zo vervolgens voort ging, terwyl elk zyn mond vol rook nam? Zouden de beste Vrienden in Europa dit met elkander durven doen? Onze Hutten zyn zo pragtig niet als uwe Huizen, die u zo veel moeite en gelds in 't bouwen kosten, doch zyn daarom voor ons niet ongemaklyker. Zy zyn gemaakt van takken, om dat wy deeze bouwstoffen veel gereeder en gemaklyker vinden dan steen. Beestenvellen, of Boombladeren, dienen ons voor een pannendak, en dit dekzel beschut ons zo veel voor den regen als het andere. Dlkwyls hebben uwe groote Huizen nog geen ruimte genoeg voor u, terwyl onze kleine Hutten, voor ons en ons Gezin, genoeg zyn, als wy 'er ons kunnen warmen, tegen wind en regen beschutten, en er gerust slaapen. Want, waar toe kan tog een huis meer dienen? - Onze Hutten hebben nog een voordeel; als zy door ouderdom of door storm instorten, kunnen ze ons door den val niet beschaadigen, uit hoofde van de ligtheid der bouwstoffen, waar uit ze zyn zamengesteld, en wanneer | |
[pagina 41]
| |
zy afbranden, bekreunen wy ons des luttel: dewyl wy zonder veel moeite nieuwe kunnen bouwen: doch wanneer dit ongeluk u treft, is het in staat om u arm te maaken: vermids gy er het grootste gedeelte van uw goed aan besteedt. Dit zyn de eenige voordeelen niet van onze Hutten: wy leeven 'er veel aangenaamer in, dan gy in uwe Huizen. Beslooten binnen dikke muuren, ziet gy de schoonheden der Natuure niet, die gestadig onze oogen verrukken. De bosschen, de weiden, de blauwende bergen, de zilveren beeken, de aanbreekende dageraad, de verscheidenheid van bloemen en planten, de wildzang van 't gevogelte, en duizend andere voorwerpen, vervullen onze zielen met een verrukkend genoegen, 't geen gy niet kunt vinden in uwe schoonste schilderyen, in de ryke pronkcieraaden uwer wooningen, of in de keurlykste muzyk. Wy genieten met de daad de goederen, waar van gy niets dan de schaduw of beeltenis bezit. De Natuur, met haare oorspronglyke stukken is ons deel: gy hebt 'er slegts naamaakzels van, die de kunst vergeefsch poogt te volmaaken. - Onze wooningen zyn ook veel gezonder dan de uwe, onnoodig is het hier van bewys te geeven: dewyl het vast gaat dat uwe Geneesheeren zelve de lugt op het land veel beter keuren dan in de steden, en wy minder besmettende ziekten kennen. 't Is waar, in uwe Huizen zyn veele dingen, die tot uw gemak dienen; daar, in tegendeel, al ons Huisraad bestaat in een pot, om ons eeten in te kooken, in een schulp die ons voor een schotel en lepel dient, in een pyp voor 't gansche Gezin om Tabak te rooken: en zomtyds een Muzyktuig. En is dit niet genoeg? Gy moet erkennen dat veele Huiscieraaden alleen vonden zyn van de weelde, van ydelzinnigheid, en een smaak in 't overtollige? Ik herinner my in uwe Boeken geleezen te hebben, dat een oud Wysgeer in een Ton woonde, en van alles niets overgehouden hadt, dan een houten napje, om water mede te drinken, waar van hy zich vervolgens ook ontdeedt, gezien hebbende dat een jongen uit zyn hand dronk: een voorbeeld, 't geen hem overtuigde dat zyn napje onder de overtolligheden behoorde. Deeze Wysgeer was zo gelukkig en zo wel te vrede als de grootste Vorst des aardbodems: alexander benydde hem. Wy Hottentotten zyn allen diogenessen, veel vergenoegder in onze kleine Hutten, dan gy in uwe marmeren Paleizen. Met de Kleeding is het even zo gesteld. Wy gaan voor het meerendeel naakt, gelyk de Menschen eertyds in hunnen staat van onnozelheid: want de Kleederen zyn overtollig in warme Gewesten, en hinderen zeer in den arbeid. De zodanigen onder ons, die Kleederen hebben, draagen ze veel natuurlyker, veel gemaklyker, en in de daad zo kostbaar als de uwe. Een Schaapenvagt, of de huid van eenig wild Dier, is genoeg om ons te dekken. Wat zyn uwe Kleederen anders dan de huid van dieren, of de draaden van verrotte planten, of het voortbrengzel van Insecten, die een ongelooflyken arbeid kosten, eer gy | |
[pagina 42]
| |
'er een Kleed naar uwe wyze van kunt vervaardigen? De onzen zyn veel schielyker gemaakt, wy hebben geen Weevers, Knoopmaakers, Snyders en dergelyke noodig. Eén enkel Kleed doet ons zo veel dienst als u de rykvoorzienste kleederkamer. Het onderscheid, 't geen gy maakt tusschen Winter en Zomerkleedeten, toont de onvolkomenheid van de uwe. Onze Huiden komen ons in beide Jaarsaisoenen te passe; 's winters doen wy den ruigen kant binnen, en 's Zomers buiten. Wy hebben ze alleen naar de tyden te veranderen, en om te keeren. Onze schoeizels en mutzen zyn ook zeer eenvoudig. Eenstuk van een Rhinoster-huid, of eenig ander Dier, aan onze voeten gebonden, een bonte muts, doen ons allen dienst, zo wel als alle de maakzels uwer Schoenen en Hoeden. De Modes, die pesten voor de beurs, kent men by ons niet. Gehegt aan de gebruiken onzer Voorouderen, die van de eerste Menschen geleerd hadden zich met Dierenhuiden te dekken, hebben wy hunne kleeding zo wel als hunne zeden behouden. Gy verandert de gedaante van de uwe alle jaaren, een bewys dat gy 'er niet over voldaan zyt, en dat gy ze zelve onvolmaakt keurt. Wy hebben zo veel tyds niet noodig om ons te kleeden als gy. Ik heb my laaten zeggen dat 'er in Europa Vrouwen zyn die men Dames, en Mannen die men Petits Maitres, noemt, die den geheelen voormiddag doorbrengen met hun hair te laaten opmaaken, en zich aan te kleeden; maar ik geloof 'er niets van: want de Europeaanen klaagen altoos dat zy hals over hoofd in drukte steeken, en brengen altoos in 't midden dat zy geen tyd hebben: boven al wanneer men van hun eenigen dienst vordert, voor welken zy geen loon zullen trekken. Werp my niet tegen, dat onze Kleeding onbevallig staat, en dat een Hottentot met zyn vagt om zyn schouderen en lendenen, en bonten muts op 't hoofd, altoos een belachlyk figuur maakt. Dit is blykbaar vooroordeel. Een vreemde dragt schynt altoos onvoegelyk. Ik heb hooren zeggen dat de dragt der Turken den Hollanderen vreemd dunkt, en dat de lugtige Kleeding der Franschen, in de oogen der ernsthaftige Spanjaarden, mishaagt: enkel alleen om dat elk Volk met zyne Mode is vooringenomen. Hoe zeer zou men onder u thans lachen, om een, die op de wyze, nu een vyftig of honderd jaar geleden in zwang, gekleed ging. Wy hebben onzen Opschik zo wel als gy den uwen; ringen, en armbanden van yzer, koper en yvoor; koraalen en schulpen om hair en ooren op te cieren. Dit alles heeft by ons dezelfde waarde als by u Goud en Edelgesteente, die alleen hooggeagt worden uit hoofde van derzelver zeldzaamheid, niet om de inwendige waarde. Wy omhangen ons met darmen en vellen door elkander gevlogten. Misschien komt u dit afzigtig voor? Ondertusschen doet gy Europeaanen, inzonderheid de Vrouwen, zonder eenigen wederzin, om den hals, paarelsnoeren en zyden linten: schoon de Paarlen, naar het zeggen van zommige Natuurkenners, niets anders zyn dan het geen men in oude Oesters vindt, die door zekere kwaal | |
[pagina 43]
| |
in de Oostersche Zeën zyn aangetast, en de Zyde niets anders dan het uitwerpzel van zekere wormen of rupsen. Het kost ons geen moeite onze cieraaden te vinden, daar de meeste der uwe met leevensgevaar gezogt worden. Wy hebben nog dit voordeel, dat wy in tyden van gebrek, een gedeelte van onzen opschik tot voedzel kunnen gebruiken, door het eenigen tyd in water te laaten weeken, en dan een weinig te roosten: maar met uwe paarlen, edelgesteenten, goud en zyde, zoudt gy uw honger niet meer kunnen stillen dan die midas, waar van uwe Geschiedenis verhaalt, dat alles wat hy aanroerde in goud veranderde, zonder dat hy met dit metaal zyn hongerende ingewanden kon vullen. Wees verzekerd, myn Vriend, dat onze Schoonen, met haaren opschik, zeer bevallig voorkomen aan onze jonge galante Hottentotten: want wy hebben ook onze galante Jonkers, die hunne beenen opschikken met gekleurde vellen, in stede van uwe witte zyde koussen; die, in plaats van een zyden zakdoek, den staart van een wilde kat hebben, die hun teffens tot een borstel dient, waar mede zy zo aartig weeten te speelen als de Europische Heertjes met hun snuifdoos en rottingbandjes. Gy kunt ons den smaak in de galanterie niet betwisten, als gy in opmerking neemt, dat wy niet min dan gy de kunst verstaan om de natuurlyke kleur van onze huid te vermommen. Ten dien einde bedienen wy ons van vet en olie, welke op verre na zo schadelyk voor de gezondheid niet zyn als uwe blanketzels. Onze smeering heeft het voordeel dat dezelve onze leden veel bulgzaamer maakt, de leenigheid van de huid bewaart. Ik heb in uwe boeken geleezen, dat de oude Worstelaars hunne leden met olie besmeerden om te vlugger te worden, en in het worstelperk de overwinning te behaalen, en dus een zeer hoog bejaarde grysaart, gevraagd zynde, waar door hy tot zulk een aanmerklyken trap van ouderdom was opgesteegen, antwoordde, ik heb veel honig gegeeten, en my dikwyls met olie besmeerd. De kleur van 't vel der meesten onzer is bruin by de geboorte. Wy verbeelden ons dezelve te verfraaijen met die zwart te maaken en te schilderen, gelyk uwe schoonheden zich verbeelden dat zy haare aanvalligheden meer doen uitkomen, door hier en daar kleine zwarte pleistertjes te leggen. Wat den vermeenden stank der Hottentotten betreft, die den Europeaanen zo zeer tegenstaat; men heeft geen grond om ons des eenig verwyt te doen. Het kan niet anders weezen of onze kleederen van Beesten vellen, en de ingewanden der Dieren, waar mede wy ons omhangen, moeten, oud wordende, een sterke lugt krygen, die de vreemdelingen, daar aan niet gewoon, van verre ruiken. Maar hebt gy, en andere Europeaanen, ook uwe geuren niet? Besmeert gy u niet met pomades en olien? Stinken uwe Dames zomtyds niet sterk na muskus. Dit riekt lieflyk zegt gy. Goed! onze geur is even aangenaam in onze neusgaten. Elk heeft zyne verklezing. Deeze bemint dien, geene een' anderen geur. 't Welk welriekend is voor den een, is stinkend voor een ander. Men heeft my verteld, dat 'er in Europa Menschen zyn, die door eene | |
[pagina 44]
| |
byzonderheid in hunne gesteltenissen lelien noch roozen mogen ruiken, of eenigen geur, voor anderen aangenaam. Indien de Geschiedenis egt is, bragt een Geneesheer een Boer, in zwym gevallen, tot zichzelven door hem drek te laaten ruiken, naa de vlugste geesten, zonder vrugt, beproefd te hebben. De gewoonte doet hier alles af. Een Hottentot is zo afkeerig van uwe welriekende dingen als gy van zyn stank. Ons voedzel verschilt zo byster veel niet van dat der Europeaanen. Gy beschuldigt ons, dat wy, met greetigheid, de ingewanden der beesten inslingeren, zonder ze vooraf van derzelver onreinigheden gezuiverd te hebben. Maar doet gy 't zelfde niet met nwe Sneppen, wier drek gy als iets lekkers gebruikt, schoon deeze Vogels op veel onzuiverder voedzel aazen, dan de Ossen, Koeijen en Schaapen? Gy betwist ons den naam van Menschen, om dat wy het vleesch van zieke beesten en krengen eeten; maar de Dieren, die gy op de jagt vervolgt, dag en nagt nazet, zyn die niet ziek waneer zy u in handen vallen? Gy houdt ze egter voor een lekker beetje. Wat het eeten van krengen aanbelangt, dit geschiedt by ons nooit dan in den uitersten nood; en nood maakt alle dingen zoet. Gy kunt het den Hottentotten niet vergeeven, dat zy de vuiligheid hunner kleederen opeeten. Denkt gy dan niet dat de mosselen, oesters, de vogelnestjes uit Indië, die gy tot zo hoogen prys koopt, eene even zo walchelyke spyze zyn voor die ze niet geproefd hebben? Ik heb dikwyls gezien, dat een Hollander, met wonder veel smaaks, duizenden van Kaasmaaden uit een verrotte kaas opat. Het microscoop heeft ontdekt, dat men, een glas schoon water drinkende, duizenden van afzigtige Insecten inzwelgt. Wy weeten, zo goed als gy, het goede van het kwaade te onderscheiden. Wy versmaaden geenszins een stuk gebraaden vleesch, schoon wy een afschrik hebben van de Beesten, zonder noodzaaklykheid, te dooden: dewyl derzelver melk ons overvloedig voldoet. Voor het overige ontbreekt het ons niet aan schaal- en andere Visch, noch aan wortelen en voedzaame planten. Water en Melk maaken onze voornaamste drank uit, en deeze is de oudste, de natuurlykste en de beste: uit denzelven ontstaat geen jicht, rheumatismus, kolyk of graveel, deeze maakt ons niet dronken. 'r Is waar men beschuldigt myn Volk dat het op brandewyn en andere sterke dranken gesteld is: doch wanneer dit zelfs waarheid was, zou men de schandelyke uitvinding dier dranken aan 't zelve niet moeten toeschryven, noch ook dat het zich bevlytigt om ze te maaken. Het laat die helsche bereiding over aan de barbaarsche Europeaanen. Het is ook waar, dat 'er Hottentotten geweest zyn, die zich lieten vermeesteren door de dampen van een drank, welks uitwerkzelen zy niet genoeg kenden; maar dit gebeurt zeldzaam. In tegendeel schynt het, zich alle dagen dronken te drinken, onder u een eer, en tot de welleevenheid te behooren, Het is ook waarheid, dat men Hottentotten vindt, zo slegt beraaden, dat zy zichzelven voor een glas Arak of Rum; of voor een stuk Tabak, verkoopen: doch dit zyn gekken en uitvaagzels des Volks. | |
[pagina 45]
| |
Onder u wordt een veel grooter getal gevonden t welk zyne gezondheid, en al zyn geluk, aan de zugt voor den drank opoffert. Onder alle de opgenoemde stukken is 'er geen één waar in gy de voorkeuze boven ons verdient, en in alle de overige zyn wy, buiten tegenspraak, veel gelukkiger dan gy. De vermoeiende arbeid, de misnoegdheid, de verveeling, en het hartzeer, staan aan uwe zyde. Gy vermoeit u, van den vroegen morgen tot den laaten avond, om de schaduw der goederen na te jaagen. Gy bearbeidt den grond zugtende in 't zweet uws aangezigts. Gy doorgraaft de ingewanden der hoogste bergen, met leevensgevaar. Gy brengt den eersten tyd uws leevens door onder de tugt van strenge meesters, om draaglyke Burgers te worden: Gy smaakt 's nagts de verkwikkende aangenaamheden des slaaps niet, en uwe dagen zyn eene aaneenschaling van ontrustende zorgen.... Is dat leeven! Vriend, verwonder u over ons geluk, wy zyn bevryd van alle deeze vermoe enissen, van alle die ongerustheden. De aarde verschaft ons, zonder arbeid, moeskruiden en vrugten. De Beesten leveren ons melk, en hunne bezorging kost ons weinig moeite. Wy leeven wel te vrede in onze hutten, zonder agterdogt, zonder vreeze. Wy beginnen aangenaam te leeven van onze kindsche jaaren af, zonder ons over het toekomende te ontrusten. Wy eeten, wy drinken, wanneer wy honger of dorst gevoelen, zonder ons tot gezette uuren te bepaalen. Het oppassen van ons Vee maakt alle onze bezigheid uit, en die bezigheid hebben uwe Digters in hunne gezangen opgehemeld als de eerlykste en de aangenaamste: wy leeven als de Arcadische Herders zo dikwyls in hunne verzen vermeld. Gezeten in de schaduw van een breeden boom, of gerust in onze hut, rooken wy een pyp, en spotten met de dwaasheden van het Menschelyk geslacht. Het beschikken der Huislyke zaaken is het werk onzer Vrouwen, over welke wy volslaage meesters zyn, en die het voor eene gunst rekenen wanneer wy haar verwaardigen met ons te mogen eeten, terwyl gy en andere Europeaanen, voor het grootste gedeelte, onder de heerschappy uwer Vrouwen staat. De opvoeding onzer Kinderen geeft haar niet veel ommeslags; 't is genoeg dat de Moeder haar de lange borst over de schouderen geeft, en voorts laaten zy ze in vryheid opgroeijen en sterk worden, als 't de Natuur behaagt. Wat uwe Kunsten en Weetenschappen betreft, wy bekommeren ons des in het geheel niet. Gy erkent ook derzelver onvolmaaktheid, beuzelagtigheid, en de onheilen daar uit ontstaande. Waar toe zouden zy ons, in onzeleevenswyze, te passe komen? Men ziet niet, dat zy, die er zich onder u aan overgeeven, de gelukkigsten zyn. - Regtsgeleerden zouden by ons onnoodig weezen, om dat wy geene pleitgedingen hebben. - Geneesheeren behoeven wy even min, dewyl wy weinig ziekten kennen: ten minsten weeten wy niet wat jicht, teering, steen, en andere schriklyke ongemakken zyn: en de rest der kwaalen hebt gy ons aangebragt, als de Kinderpokjes, in den jaare 1713, en de Ge- | |
[pagina 46]
| |
neesheeren, waar op gy zo zeer roemt, bezitten de kunst niet om de verwoestingen, daar door aangerigt, te stuiten. Wy houden ons te vrede met een klein getal geneesmiddelen, welker gebruik de ondervinding ons heeft aangew eezen; met deeze laaten wy de geneezing over aan de goede Natuur, die de beste is van alle Geneesheeren. - Nog beter kunnen wy de Philosophie missen: en dat wy ons niet bekommeren over dingen, die buiten ons zyn, en onze zorgen tot ons eigen welzyn bepaalen; en, om te zeggen daar het op staat, heb ik u niet wel hooren aanmerken, dat 'er een groot getal Zotten is onder hen, die den naam van Philosophen draagen. Wy hebben geene Schoolen, laage noch hooge, om dat de lessen der Natuur en der ondervinding ons voldoen. Wy behoeven leezen noch schryven te leeren, dewyl wy ons met niets vreemds bemoeien, en om dat veel van 't geen geschreeven is alleen goed is, om geleezen te worden van lieden, die op leugens gesteld zyn. Wy breeken het hoofd niet met het leeren van vreemde Taalen: om dat wy niet buiten ons land gaan, en geen handel met buitenlanders zoeken. Wy laaten de moeite, om onze Taal te leeren, over aan die met ons willen omgaan. - Desgelyks houden wy de Geschied- en Aardrykskunde voor ons onnut: want wat raakt het ons of wy weeten dat 'er over zee andere volken woonen, of wat 'er voor duizend en meer jaaren gebeurd is. Niets nieuws geschiedt 'er onder de zonne, en t geen dagelyks voorvalt is het zelfde dat voorheen gebeurde. Daarenboven is een ieder onzer een leevendig geschiedboek, ter oorzaake van de langduurige ondervinding, die een lang leeven ons allen doet verkrygen. Voor het overige bedriegt gy u, als gy gelooft dat alle Kunsten uit ons Land verbannen zyn. Wy hebben hoogagting voor die wy niet kunnen ontbeeren, dat is te zeggen, voor die ten onzen opzigte eene weezenlyke nutheid hebben. Wy verstaan de kunst des Oorlogs, op onze wyze, zo goed als gy: want ongelukkig! vinden wy ons zomtyds in de noodzaaklykheid gebragt om ons te verdeedigen. Wy hebben onze werpspietzen, onze boogen, onze pylen, stokken en slingers, waar van wy ons bedienen tegen wilde Dieren en tegen onze Vyanden, en wy maaken deeze wapentuigen zelfs. Wy verstaan desgelyks de kunst van loopen, en ik geef het den besten Europischen Ruiter een Hottentet te agterhaalen. Deeze vlugheid dient ons om veele gevaaren te ontkomen. Wy weeten ook genoeg van de Muzyk, en wanneer wy ons willen vermaaken, dansen wy zo wel op 't geluid onzer Speeltuigen als gy op den maatklank der keurigste Muzyk. Ik stem, met dit alles, toe, dat het welvoeglyk zou weezen, dat wy eenige van onze gebruiken hervormden, schoon zy, van den besten kant bezien, zo belachlyk en ondeugend niet zyn als zy, in den eersten opslage, schynen. Doch hier van, misschien, by eene andere gelegenheid. - Ik denk dat Gy, myn beschaafde Vriend, vooreerst wel een weinig van uwe verbaasdheid zult bekomen zyn. quayha. | |
[pagina t.o. 46]
| |
|