Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het aankweeken der Latynsche dichtkunst.(Uit het Engelsch van den Heer lawson, Doctor in de Godgeleerdheid, en Hoogleeraar in de Welspreekendheid en Geschiedenissen te Dublin.)
Overtuigd dat aan myn gemaakt ontwerp behoorlyk voldaan was, meende ik by de voorige lessen het te zullen laatenGa naar voetnoot(*). Dog een byzonder geval was oor- | |
[pagina 25]
| |
zaak deezer toegifte. - Zommige myner aanmerkingen, hier en daar ter loops nedergesteld, kwamen veelen ongegrond voor; 'er waren, die zich daar aan stootten. - Wat mag hier van tog wel de reden geweest zyn? - ‘Ik heb’, zegt men, ‘te laag van onze hedendaagsche Latynsche Vaarzen gesproken. - Ik heb de poogingen van eenige jonge lieden om door den tyd op de lyst der Latynsche Digters gezet te worden, te voorbaarig veroordeeld. Deeze poogingen werden altoos nuttig gerekend, van de Geleerdheid aanbevolen, en door het Voorbeeld van beroemde Mannen met gezag bekleed. Hoe veele hebben in de geleerde Weereld langs dien weg onuitwischbaaren roem verkreegen’! - Ik zal my thans over dit gewigtig stuk duidelyk verklaaren. Deeze ongunstige bedenkingen zyn geboren uit de vergelyking, die ik maakte tusschen Digtstukken, welke in eene leevendige en die in eene doode taale opgesteld zyn. Ik gaf, zonder een oogenblik in twyfel te staan, den voorrang aan de eerste boven de laatste; en, na eene nauwkeurige beproeving, blyve ik myn oordeel billyken. In een Digtstuk, dat van eene volkoomene lengte en wel bearbeid is, (want wy spreeken niet van minder soort van vaarsen) moet men deeze drie dingen in het oog houden; ‘hoe men het meeste nut doen - hoe men het beste behaagen - en in welk' eene taal men 't waarschynlykst iets ongemeens voor den dag zal brengen’? Omtrent de twee eerste blyven geene twyfelingen over. Een Digter, die in zyne moedertaale schryft, heeft veel vooruit. Zyn zyne vaarsen van dien aart, dat ze zo wel stigten als vermaaken kunnen, geschied zulks te eerder, om dat die in eene algemeen bekende spraake geschreeven zyn. Het Digtstuk, in eene doode taal opgesteld, kan slegts van zulke geleezen worden, welke met de goedgekeurde Schryvers (Auctores classici,) byzonder bekend zyn, en wel in zodanig eene maate, die by de meeste minder plaats heeft, dan men zich gemeenlyk verbeeld. De Syracusers verschoonden, na hunne behaalde zege over Nycias, die geene onder de Atheensche Krygsgevangenen, welke eenige digtregels uit Euripides konden op zeggen, die toenmaals leefde, maar wiens schriften | |
[pagina 26]
| |
nog niet in Siciliën bekend waren. Een bewys, hoe juist het gemeene Volk ook de schoonheden zyner Treurspelen wist te waardeeren. In zommige plaatsen van Italiën leeren de boeren geheele stukken uit hunne Digters ariosto en tasso van buitenGa naar voetnoot(*), welke zy met eene soort van verrukking kunnen zingen of opsnyden. En ik herinnere my by deeze gelegenheid eene gebeurtenis, ariosto zelven overgekoomen. Hy viel op eenen zekeren tyd in de handen van struikroovers, die hem aan hunne gewoone onmenschlykheid wilden opofferen. Dog een hunner bende, welke hem, in voorige dagen, eens toevallig ontmoet hadt, maakte den overigen zynen naam en omstandigheden bekend, 't gevolg was, dat zy den Digter, met verscheiden blyken van hoogagtinge, op vrye voeten stelden; uit dankbaarheid, gelyk zy zeiden, voor het vermaak, dat zyne Digten hun zo vaak verschaft hadden. - Geen stand is 'er in de menschelyke maatschappy; of hy kan uit de werken van eenen grooten Geest genoegens scheppen. Dan deeze aangenaame uitwerkselen heeft zelfs de voornaamste Digter, in eene doode taale te voorschyn koomende, niet te wagten. Het tiende gedeelte van het gemeen moge daar van eenig voordeel trekken; de rest zal 'er niets by winnen. Het is dus het derde stuk, welk de voorstanders der Latynsche Digtkunste met allen geweld vasthouden. - ‘Niemand (zeggen zy) kan ontkennen, dat ons de Romeinen in Digtmaat voorbeelden hebben nagelaaten, veel volmaakter dan die wy sedert kreegen. Willen wy daarom iets ongemeens voor den dag brengen, kunnen wy geen gemakkelyker weg inslaan, dan hen, zo kort als mooglyk is, by te blyven. Hunne taal is kragtiger en bezit meerdere overeenstemming, dan alle laatere spraaken. Van deeze mogen de beste niet hooger gerekend worden dan bedorven Latyn. Een Digter, zal hy roem verwerven, moet daarom in het Latyn schryven’. Ik wil tegenwoordig nog de verdiensten der verschillende Schryvers, nog de onderscheidene taalen, met welke zy in de weereld koomen, in de weegschaale leggen. Dit zou my te verre van het spoor doen afdwaa- | |
[pagina 27]
| |
len. Ik zal het eens in beide gevallen voor beweezen houden, dat de Romeinen den voorrang verdienen. Maar ben ik daarom buiten staat goede voorbeelden in eene oude taal na te volgen? Is het zelfs niet beter die daar in na te volgen dan in de oorspronglyke taal, waar in zy geschreeven zyn, om dat ik de laatste niet in den grond versta? - Laat de oorspronglyke schooner weezen, 't is meer dan waarschynlyk, 't is zeker, dat ik in eene taal, schoon minder geschat, dog beter door my gekend, fraaijer schryven moet. Daar zyn luiden, die twyfelen, ten minsten voorgeeven dat zy twyfelen, of dit wel toepasselyk zy op het geval, waar van wy spreeken. Maar 't is my onbegrypelyk, hoe men daaromtrent nog eenige dubbingen kan plaats vergunnen. - Laat de schranderste kop de proef neemen om eene onzer leevendige taalen met alle vlyt en naarstigheid, dog alleenlyk uit boeken, zich eigen te maaken; - dat hy in die aangeleerde taal een Digtstuk vervaardige; hoe veele taalfouten zal de Kunstregter in zyn opstel ontdekken! en deeze is juist de toestand, waarin Latynsche Vaarsen, ten onzen tyde gedigt, zich bevinden: uitgenomen dat wy zulke kunstregters niet meer hebben, om de misgreepen te ontdekken. De Opstellers ontgaan het nauwziftend oordeel, vermits hunne leezers de taal niet beter verstaan dan zy. Het is bekend, dat wy van de uitspraak der oude Romeinen onkundig zyn. Zullen wy ons derhalven niet geduurig tegen de welluidenheid vergrypen? 't Is niet mogelyk, dat wy de bestemde beduidenis van die woorden weeten kunnen, welken men zo zelden, en slegts in weinige Werken, aantreft; en het is even zeker, dat wy geene reden kunnen geeven, waarom de betekenis van verscheiden woorden, door de zamenkoppeling met andere, veranderd worde? - Hoe veele taalfeilen, hoe veele spreekwyzen, onzer spraake alleenlyk eigen, moeten daar uit geboren worden! - Die ordenloosheid en verplaatsing, welke de Latynsche Taal byzonder kenmerkt, en die wy voor willekeurig houden, moeten, buiten kyf, haare vaste wetten gehad hebben, naar welke wy nauwlyks kunnen raaden. En wanneer men, in weerwil deezer onaangenaamheden, nogthans, deeze taal tot zulk schryven verkiest, zal het dikwils | |
[pagina 28]
| |
by enkel gissen gelaaten moeten worden; even gelyk een Reiziger, by nagt, zorgvuldig op zynen weg passen, en de voetstappen zyner Voorgangers volgen moet. Het Gezag heeft ons maar eenen zeer smallen weg afgetekend; en op deezen weg zyn nog, hier en daar, groeven en scheuren, by welke men stille staan, of waar over men langzaam treeden moet. Dan een Digter moet met snelle schreeden voortgaan. - Hy moet de taal aan zyne vlugge verbeelding, niet zyne verbeelding der taale, onderwerpen. Dat het grootste gedeelte der menschen, wier oordeel, in dit geval, van geen klein gewigts is, myne gevoelens beslisse! Welke Digters zyn het, in alle landen, die den grootsten roem behaalen, - met de algemeenste goedkeuring geleezen worden? Zulke, zeker, die in de taal van hun land geschreeven hebben. Alle Italiaanen kennen ariosto en tasso; de meeste leezen hunne Schriften: - alle staan over deeze Digters verwonderd. Maar zeer weinige kennen vida, sannazar of tracasterio, welke veelligt voor geene der laatere Latynsche Digters behoeven te wyken. - Zal een Franschman de verdiensten van marthe, van santeuil of polignac, met de bekwaamheden van corneille of la fontaine gelyk willen stellen? of zal een Engelschman buchananus, of de Opstellers der Engelsche Zanggodinnen, (Musae Anglicanae) zo hoog als shakespear, milton en pope willen waardeeren? Ik ben daarom verre van met eenen beroemden Franschen Schryver overeen te stemmen, welke aanmerkt, en, zo ik niet dwaale, dit als eene geliefkoosde meening, meer dan eens herhaalt, te weeten: ‘Dat het gemaklyker zyn moet, een Latynsch Digtstuk te vervaardigen, om dat eenige zyner Landsgenooten geene Fransche, die van belang waren, maar zeer goede Latynsche, Vaarsen geschreeven hebben’. - Myns bedunkens is dit besluit valsch. Hy moest getoond hebben, dat zulks met Fransche Digtmaat beproefd, maar niet gelukt was. Dan dit hebben, geloof ik, geene van hen gedaan, welke hy tot voorbeelden bybrengtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 29]
| |
Het gezond verstand moest juist het tegendeel besluiten. Wanneer iemand, die van Apollo's geest wordt aangeblaazen, in eene doode taal wel schryven kan, zal hy zulks zo goed en nog beter in eene bekende leevendige spraake kunnen doen. En dat bevestigt de ervarenis. Sannazar heeft in zyne Arcadia zeer schoone Italiaansche vaarsen nagelaaten. Bembo schreef in beide taalen by uitsteekendheid goed. Ariosto vervaardigde, in den aanvang zyner Digterlyke loopbaane, volgens de wyze van dien tyd, Latynsche vaarsen, van welke eenige zeer schoon en zuiver zyn; en het is bekend, dat zyn Vriend bemro hier mede zo sterk was ingenomen, dat hy dien grooten Man zogt te beweegen, zyn Heldendigt ook in die taal in het ligt te geeven. Gelukkig, dat hy zich daar toe niet liet overhaalen. - Uit de eerste Gedigten van milton kunnen wy met reden opmaaken, dat hy onder de nieuwe Latynsche Digters geene slegte vertooning zou gemaakt hebben; dan hy was wyzer, en gaf zyner Moederspraake de voorkeur. Het zelfde kan men van cowley, en inzonderheid van addison, zeggen. Uit alles besluite ik, dat, in onze dagen, Latynsche Digtstukken geenen hoogen trap van volkoomenheid bereiken kunnen; behalven dat aan derzelver vervaardiging veel moeite vast is. Dit is eene tweede reden, die ons afschrikken moet hier mede veel tyds en vernufts te spillen; eene reden, welke by verscheidene ingang vinden zal. - Zeer gemakkelyk kon ik nog andere bybrengen; dan, het stuk klaar genoeg zynde, zal ik slegts by eene stil staan om dat die opmerking verdient. By elke gewigtige onderneeming, moet men, zo veel mooglyk is, tragten den Vaderlande eer en voordeel te doen. Ik bekenne; dit is niet zeer gemakkelyk in het geval, waar van hier de reden is. Maar weinige zyn in staat eene taal te volmaaken, of door hun Digtvuur hunnen Landgenooten lof te bezorgen. Dan de poogingen daar toe zyn tog te pryzen; en, gesteld dat zy mislukken, kunnen die niet anders dan eene bron weezen van troostvolle gedagten, dat men, ter bereiking deezes zo gewigtigen oogmerks, alle vlyt besteed heeft. Laat horatius hier het vonnis stryken; | |
[pagina 30]
| |
Atqui ego cum graecos facerem natus mare citra
Versiculos; vetuit me tali vace Quirinus
Post mediam noctem visus, cum somnia vera:
In silvam non ligna feras insanius, ac si
Magnas Graecorum malis implere catervas.
Ik moet dan den Digter, welke in zyne Moedertaale handen aan het werk slaat, den voorrang schenken. Meent intusschen niet, dat ik het opstellen van Latynsche vaarsen ganschelyk afkeure, - dat ik de beproeving van iemands kragten, ten deezen opzigte, veroordeele - of dezelve met oogen van veragtinge beschouwe. - Ik heb dikwils aangemerkt, dat het fraai is, wanneer het werk van eenen Geleerden zich in een zuiver Latynsch gewaad vertoont; gewasschen van die menigvuldige vlekken, welke zo veele verstandsvolle schriften ontsieren. - Daartoe is de beoeffening der Latynsche Digtkunde noodzaakelyk, en moet, om die reden, den pasbegonnen Letteroeffenaars worden aanbevolen. Ook is zy het eenigste middel om tot eene gegronde kennis der Latynsche Digters te geraaken, en, in alle taalen, zelfs de ryke, zo niet de volstrekt onontbeerbaare, bron van het waare schoone. Deeze oeffening is ook daarom nuttig, dewyl zy ons den nadruk en den rykdom eener taale leert kennen, en dus in staat stelt derzelver spreekwyzen, op eene gemakkelyke wyze, met andere te verwisselen. Ook kan zy, in ryperen ouderdom, onschuldige, zelfs nuttige en edele genoegens verschaften; terwyl wy, daarin iets groots te weeg brengende, op den weg van roem zyn, om dat dit bewyst, dat ons de beste Schryvers eigen zyn; of, gelyk men liever spreekt, dat men eenen goeden Classischen smaak bezit. Misschien geniet een Schryver, met deeze bekwaam heden voorzien, het geluk om vreemdelingen hooge gevoelens van zyne Landsgenooten in te boezemen. Zo bragten de zamenstellers der Engelsche Zanggodinnen den beroemden boileau op deeze gedagten: ‘Een Volk, dat zulke Latynsche Gedigten aan het ligt brengt, moet ook zeker, met zyn eigen' taal, verre in die Kunst gevorderd weezen’. Dit zyn dan de Voordeelen, welke met het aankweeken der Latynsche Digtkunst hand aan hand gaan; en daar | |
[pagina 31]
| |
door kunnen wy met een den prys bepaalen, op welken zy geschat moet worden; - ‘zy behoort, zonder twyfel, tot het plan, welk jonge luiden, pas in het letterperk getreeden, volgen moeten; - naderhand levert zy een aangenaam tydverdryf: - zelden of nooit moet men ze tot eene hoofdbezigheid maaken; - dog men moet ze niet veragten, om dat zy, wel bestierd, lofwaardig is’. |
|