Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Inleiding in de Godlyke Schriften van het N. Verb. door J.D. Michaëlis, uit het Hoogduitsch in 't Nederduitsch vertaald, onder het opzigt van F.G.C. Rutsch, Hoogduitsch Leeraar der Luthersche Gemeente, in 's Hage. II. D. II. St. In 's Gravenhage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat, 1780. In groot octavo 548 bladz.In het voorige Stuk maekte de Hoogleeraer een aenvang van zyne beschouwing der Schriften des Nieuwen Verbonds, van ieder op zichzelve, ten einde den Lezeren een oordeelkundig verslag te geven, van deper soonen door welken, den tyd wanneer, de gelegenheid waerby, en 't oogmerk waermede, dezelven geschreeven zyn; mitsgaders enige aenmerkingen over derzelver inhoud, en zommige byzonderheden daerin voorkomende, mede te deelen. Met de uitvoeringe hiervan bragt onze Schryver het in dat Stuk reeds ter overweginge van enige Brieven van Apostel Paulus; en dezelve word in het tegenwoordige achtervolgd. Op de afhandeling hiervan gaet hy, naer de gebruikelyke rangschikking der Boeken des Nieuwen Verbonds, over, ter soortgelyke beschouwinge der Algemeene Brieven, te weten één van Jacobus, twee van Petrus, drie van Joannes en één van Judas; waerby ten laetste ook nog komt de Openbaring van Joannes. Nopens ieder dezer Schriften, van Paulus en de andere Schryvers, deelt zyn Hoogeerwaerde, gelyk hy gewoon is te schryven, vrypostig zyne gedachten mede; die hy verder aen den toets van oordeelkundigen overlaet: 't welk in dezen nog al te meer plaets heeft, gemerkt zyn Ed. omtrent verscheiden stukken, hierin behandeld, tot geen genoegzame zekerheid heeft kunnen komen, ja wel eens geen trap van waerschynlykheid heeft kunnen vinden, op welke hy zich betrouwde: terwyl hy zich echter over andere stukken meer stellig uitlaet. Onbevooroordeelde Lezers, die alles vry- | |
[pagina 582]
| |
moedig durven onderzoeken, zullen des hier boven al een ruimen voorraed vinden, om hunne onderzoeklust arbeid te verschaffen; zo ze des Hoogleeraers twyfelingen, gissingen of stellige gedachten nagaen. - Zie hier, tot ene proeve, een stukje van de laetste soort, dat, by andere behandelingen van dit onderwerp, wel gade geslagen mag worden. Het betreft naemlyk de vergelyking der Leere van Paulus en Jacobus, over de rechtvaerdiging door het geloof zonder de werken, of door het geloof en de werken te gelyk. De Hoogleeraer is van oordeel, dat de gewoone vereenigingen der beide Apostelen niet gegrond zyn, in derzelver Schriften: en 't komt hem voor, dat men die Apostels zelven maer moet hooren spreken, om alle tegenzeglykheid te zien verdwynen. ‘'t Is klaarblijklijk, zegt hy, dat paulus, wanneer hy beweert, wij worden door 't geloof rechtvaardig, niet het geloof aan eene iegelijke menschelijke of Theologische waarheid verstaa; by voorbeeld, niet het geloof, dat alexander bij Arbela de overwinning hebbe behaald, of dat 'er Engelen zijn, of dat de Waereld door God geschapen zij; maar het geloof in christus en in zyne offerhande. Niemand, die het derde Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen leest, kan daaraan twijfelen, alwaar paulus, kort van te vooren v. 22, het geloof, waarvan hij spreekt, uitdrukkelijk het geloof in jezus christus, v. 25 het geloof in zijn bloed, en v. 26 het geloof in jezus genoemd hadde. 't Is even zo duidelijk, dat jacobus, in 't tweede Hoofdstuk van zynen Brief, v. 14-26, van zulk een geloof niet spreekt. Het onderwerp (objectum) van zijn geloof, dat ter rechtvaardigmaaking ontoereikend is, is niet christus en zijne offerande, maar de leere van een éénigen God. Deeze zaak blijkt duidelijk uit het 19 vers. Jacobus beroept zich, om te bewijzen, dat het geloof zonder werken ter zaligheid niet genoeg zij, op het voorbeeld der Duivelen, die niemand zalig zal noemen: zij gelooven, zegt hij, dat 'er maar één God is, en zij sidderen. De dubbelzinnigheid der Duitsche taal verleid hier menigen leezer, die de woorden, dat 'er een God is, van Gods bestaan verstaat; vermits nochtans veel meer één, als een telwoord, moet geschreeven en uitgesprooken worden, en de stelling, daar is één God, der veelheid | |
[pagina 583]
| |
van Goden tegenoverstaat. Men zal de meening van jacorus, en de kragt van zijn bewijs, vollediger inzien, wanneer men zich te binnen brengt, dat, volgens de gewoone uitlegging, welke de Jooden van den afgodendienst maakten, en dewelke paulus ook 1 Cor. X. 19, 20, 21, goedkeurt, de Duivel in de afgoden gedient worde. Deeze gedachte was met de natuur van den afgodendienst zeer gepast. De Heidenen stelden zich hunne afgoden niet als den allerhoogsten, oneindigen, en als zulk eenen God voor, die van alle onvolmaaktheid vry was, maar als Geesten, die in 't midden tusschen Hem en ons zyn, omtrent even gelijk wij over de Engelen denken; en noemden ze ook δαιμόνια. Nu moet dat, buiten tegenspraak, een booze, een van God afgevallen Geest of Engel zijn, die van de menschen godlijke eere eischt, of zonder de sterkste afkeuring aanneemt. Deeze Duivels, die als Goden gëeerd worden, zegt jacobus, zyn volkomen overtuigd, dat 'er maar één éénig God zij: ze zijn in dit stuk zoo rechtgeloovig, als men zich abraham eenigzins kan voorstellen: maar hunne werken stemmen niet met hun geloof overeen. Zy hebben vermaak in den afgodendienst der menschen, en laaten zich gaarne aanbidden. 't Is 'er dus verre van daan, dat zij door hun geloof zouden zalig worden; het vergroot slechts hunne schuld, en zij sidderen voor dien God, die hunne leugenachtige godheid verstooren, en hen zelven wegens de verleiding der menschen zal straffen. Dat dit geloof rechtvaardig maake, dat is, dat iemand reeds daarom een recht tot Gods genade en het eeuwige leven hebbe, dewijl hij een Orthodoxe Jood zij, zulks had paulus nooit geleerd. Jacobus moet zekerlijk eenige menschen kennen, die zulks leeren, want anders zou hij tegens deeze dwaaling niet zoo ijverig strijden: maar dat zijn geen leerlingen van paulus, maar van de JoodenGa naar voetnoot(a). Deezen spraken zekerlijk ook bij | |
[pagina 584]
| |
Gen. XV. 6. en op andere plaatsen, van het geloof, als het welk rechtvaardigt en zalig maakt, en zelfs muhammed heeft dit van hen overgenoomenGa naar voetnoot(b): maar hun geloof heeft alleen de zuivere leere van God, of misschien van de toekomende Weereld, tot een voorwerp. Wanneer nu Jacobus ontkent, dat dit geloof zonder de werken de kracht hebbe van rechtvaardig te maaken, zoo doet hij niets meêr, dan het geen paulus, in het tweede Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen met andere woorden gedaan heeft: want dees beweert, tegen dezelfde dwaaling der Jooden, dat niet de hoorders der wet, maar de doenders, voor God rechtvaardig zijn, en dat de kennis der waarheid de zonden der Jooden maar in een hoogeren trap strafbaar maakt. Even zoo verschillend bedienen de beide Schrijvers zich van het ander hoofdwoord der strijdig schijnende stelling, rechtvaardigen. Dit kan beteekenen iemand, die te vooren gezondigd heeft; voor rechtvaardig en niet meer strafwaardig verklaaren, dat is, hem de zonden vergeeven. In dien zin gebruikt paulus het baarblijklijk Rom. III, en dan blijkt het, dat ons, uit hoofde van onze goede werken, welke wij buiten dien verpligt zijn te doen, de straffe der voorige zonden nog niet vergeeven is, dat immers niet eens voor menschelijke vierschaaren geschiedt; en even zoo min konden de werken der Livietische wet, en het offerbloed der dieren, vergeeving der zonden uitwerken. Ons, die wij veel meer aan paulus Schriften en uitdrukkingen, dan aan die van jacobus, gewoon zijn, schiet doorgaans slechts de beteekenis van het woord rechtvaardigen te binnen, welke bij paulus gebruikelijk, en in onze Theologie overgenoomen is: maar zij is daarom niet de eenigste. Het kan immers ook dat oordeel van God beteekenen, waardoor Hij iemand voor moreel rechtvaardig, dat is, voor | |
[pagina 585]
| |
een heiligen en vroomen man verklaart. Bij voorbeeld, wanneer Hij van job zegt, hij zij geen huichelaar, en dat zijns gelijken met op aarde zij, slecht en recht, godvreezend, en die het kwaade mijde. Wie kan jacobus verbieden, om dat woord in deeze beteekenis te neemen? En in deeze neemt hij het inderdaad, vermits hij het door de bijvoeging, en hij is een vriend van God genaamd geweest, verklaart. Maar alsdan is niets gegronder dan hij v. 22 beweert, dat geloof en werken samen abraham tot een rechtvaardigen gemaakt hebben, toen hij zijnen Zoon izaak offerde. Want hadde abraham, bij al zijn geloof in God, dit groote werk der gehoorzaamheid geweigerd, zoo zou hij niets minder dan een rechtvaardige zijn; hadde hij in tegendeel zijnen zoon, zonder geloof in God, of in de almagt van God, welke hem van den dood kon en zou opwekken, geofferd, zoo zou hij of een moordenaar, of een schender van het altaar, of nochthans in zijn hart een godslasteraar geweest zijn. Want hij hadde God voor meineedig moeten houden, die gezwooren had, hem in isaaks nakomelingen wel te doen, en nu isaak, eer hij nog nakomelingen had, tot een offerande nam. Uit het geen, dat tot dus verre gezegd is, volgt nu ook, dat jacobus oogmerk, bij het schrijven van deezen Brief, geenzins, zoo als men dikwerf voorgeeft, geweest zij, de valsche verklaaring van paulus leere voor te komen. Want het is in het geheel niet de verdraaide leere van deezen Apostel, maar de gewoone leer der Jooden, dewelke hij even zoo goed, als paulus anders pleegt te doen, betwist. En dit betwisten van hunne dwaaling was niet eens het oogmerk van zijnen Brief, maar hij komt bij gelegenheid daar op te spreeken, toen hij voor zekere zonden, als voor het onduldige klaagen jegens God in 't lijden, en voor de verachting der armen gewaarschouwt, en daar bij ingescherpt had, dat het niet genoeg zij de wet te weeten, maar men moest dezelve ook doen en houden. Het zou inderdaad een vreemde manier zijn, om het misbruik of de verdraaijing van eene waare leere voor te komen, wanneer men zich zoodanig uitdrukte, dat het den leezer moest toeschijnen, als beweerde men juist het tegendeel van die leere welker valsche uitleggingen men slechts wilde verwerpen. Wie dat oogmerk heeft, en niet vijandig wil schrijven, | |
[pagina 586]
| |
die zal zich wel wachten, van geene uitdrukkingen te verkiezen, welke den schijn eener tegenzeggulijkheid opleveren; en de leere, welker misbruik hem slechts mishaagt, bepaalen of naauwkeuriger verklaaren. Onze jacobus mag de oudere of de jongere zijn, zoo zal hem wel geen leezer van de Handelingen der Apostelen, zelfs geen Ongeloovige, zulk eene geheime vijandschap tegen paulus ten laste leggen, dat bij zijne uitdrukkingen met opzet zoodanig zou ingericht hebben, als of hij paulus leer veroordeele, wanneer hij voor derzelver misbruik waarschouwen, of veel meer van eene geheel andere leere, welke onder de Jooden bekend was, wilde spreeken. Dan ik ga nog eenen stap verder. Ik kan mij niet voorstellen, dat jacobus zodanig zou geschreeven hebben ingeval hij ooit den Brief aan de Romeinen geleezen of paulus gewoone spreekwijze en tropus paediae gekend hadde. Hij zou denkelijk wel dezelfde waarheden voorgedraagen, maarze met andere woorden gegeeven hebben; bij dewelke hij niet den schijn hadde, van eene waarheid te ontkennen, dewelke paulus als eene grondwaarheid voordraagt. Want men kan toch den schijn, en den zeer grooten schijn, der tegenzeglijkheid, niet ontkennen, vermits, zoo veel ik ten minsten weet, de vereenigende verklaaring, dewelke ik in 't voorgaande heb voorgedraagen, zoo weinig door de uitleggeren is opgemerkt.’ Met opzicht tot het denkbeeld, dat jacobus het oog gehad zou hebben, op het misbruik der Leere van paulus, in zijnen Brief aan de Romeinen, komt hier wyders nog in aenmerking, of niet de Brief van jacobus vóór dien van paulus geschreven zy? Indien dit bewyslyk ware, zou het algemene gevoelen geheel vervallen, en 't zou dan van zelve spreken, dat jacobus dien Brief niet gelezen hebbe. De Hoogleeraer zich, wat lager, in dit Werk, over dat Stuk uitlatende, beweert, dat de gronden zeer zwak zyn, op welken men den schryftyd van den Brief van jacobus in 't jaer 60 of 61 bepaelt, en dus ongeveer twee of drie jaren, na dat paulus, omtrent het einde van 't 58ste jaer van christus, zynen Brief aen de Romeinen schreef. Het komt hem in tegendeel waerschynlyker voor, dat deze Brief vroeger geschreven zy, en wel vroeger dan paulus onder de | |
[pagina 587]
| |
Heidenen uitgegaen is, aen zulke Gemeenten, die nog gene plichten der broederlyke liefde, omtrent geloovig geworden Heidenen, hadden waer te nemen. ‘Hij mag, zegt hij, van den ouderen of jongeren jacobus geschreeven zijn, zoo zet ik hem nochthans voor Hand. XIII. en denkelijk ook nog voor het sterfjaar van den ouderen jacobus, die naauwlijks tien jaar na christus Hemelvaart, en dus, misschien in 't jaar 43 of 44, onthoofd is geworden.’ ‘De eenigste twijfeling, vervolgt zijn Ed., dewelke ik mij zelven hier tegens maak, is, of paulus dat gene wel zou geschreeven hebben, wat wij Rom. III en IV leezen, wanneer de Brief van jacobus reeds destijds ware in 't licht geweest? en of hij niet zou getracht hebben, door eenige uitdrukkingen, den schijn der tegenstrijdigheid nog meer te vermijden? Dan ik denk ook, het zij mooglijk, dat dees Brief, die maar aan gemeenten in Egijpten, Cijrenen, Sijrien en Cijprus gericht was, (want in deeze gewesten was misschien het Christendom destijds verspreid,) te Romen niet bekend was; waarom paulus minder oorzaak kon hebben, van te zeggen, dat hij eenen Brief niet tegenspreeke, van welken de Romeinen niets wisten; voornaamelijk vermits toch op 't einde bleek, dat hij niet van 't geloof in een éénigen God, maar van 't geloof in christus bloed, sprak. Alle die genen, welke onzen Brief aan den ouderen jacobus toeschrijven, moeten in de omstandigheden des tijds behalven dien met mij overeenstemmen; ik haal gevolglijk niemand van hen met naame aan. Maar ik wil niet ongemerkt laaten, dat beda, schoon hij onzen jacobus voor even denzelfden houde, van wien paulus Gal. II spreekt, nochtans gelooft, de Brief zij kort na den dood van stephanus aan hun geschreeven, die van Jerusalem vertrokken, of, zoo als de Handelingen der Apostelen C. VIII. 4. spreeken, verstrooid waren. Hij stelde dus de dagtekening van den Brief insgelijks zeer vroeg. Men vindt de plaats, welke mij in haar geheele verband te lang is om af te schrijven, in zijne Expositio super Epistolam Jacobi bij C.I.I. in 't vijfde deel zijner werken pag. 673. (naar de uitgaave van Keulen.) |
|