Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC.F. Gellert's Zedenkundige Grondstellingen gevolgd, in eene Zedenleer voor Kinderen. Twee Deel n. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1780. Behalven het Voorwerk 618 bladz. in gr. octavo.Reeds één en andermael ons uitgelaten hebbende, over het nut van gellert's voortreflyke Zedenkundige LessenGa naar voetnoot(*), zal 't niet noodig zyn op nieuw daervan te gewagen; alleen staet ons, met de afgifte van deze Zedenleer voor Kinderen met een kort woord te melden, het gebruik dat men in dit Geschrift van 's Mans Grondstellingen gemaekt heeft; en verder een stael van de uitvoering zelve te geven. Gemerkt de Hoogleeraer zich in zyn Zedenkundig Werk inzonderheid de studerende Jeugd voorstelde, zo is men, de algemene nuttigheid van het zelve inziende, te rade geworden, het enigermate in een anderen vorm te brengen, om het ook voor min geoefenden, en zelfs voor Kinderen, dienstig te maken. Met dat bedoelde heeft de Schryver van dit Stuk het 'er op toegeleid, om het ligtste uit het zelve by een te zamelen, en dat op ene nieuwe en gereed bevatlyke wyze voor te dragen; ten einde dus ene volledige Zedenleer ten voorschyn te brengen; | |
[pagina 572]
| |
die wel met de grondstellingen des Hoogleeraers instemt, maer tevens met vrucht door min kundigen gebruikt, en door Kinderen gevoeld en betracht kan worden. Als zodanig een Geschrift maekt by het, vooral ten gevalle van hun, dien de zedelyke opvoeding der Kinderen, (een stuk zekerlyk van 't grootste gewigt!) recht ter harte gaet, gemeen; met ene beknopte aenwyzing, op welk ene manier Ouders, Leermeesters enz. 'er een nuttig gebruik van kunnen maken; om den Kinderen vroegtydig de kennis der Deugd in te boezemen, en hen tot derzelver betrachting op te leiden. - Wat de uitvoering betreft, dezelve is zeer wel geschikt ter bereikinge van dit lofwaerdig oogmerk; en men mag des deze Zedenleer voor Kinderen met regt houden voor een nuttig Huisboek; waervan men zich, naer de aenmoedigende lesse van Salomo, Spr. XXII. 6, Leert den jongen de eerste beginzelen, naer den eisch zynes wegs; als hy ook oud geworden zal zyn, zal hy 'er niet van afwyken, met ene gegronde hoop op een gewenschten uitslag kan bedienen. - Men oordeele, wegens de manier van uitvoering, eenigzins uit het volgend verslag van den inhoud der voorstellingen nopens de Neigingen; een onderwerp, dat, zo omtrent Kinderen als Bejaerden, wel ene ernstige opmerking vordert. Met derzelver aenvang word ons eerst opgeteld ene menigte van gewaerwordingen, die in onze ziel voortgeplant worden, als daer zyn schrik, vreugde, vrees, hoop, zagtmoedigheid, wreedheid, enz. enz. enz. De Autheur merkt daeromtrent verder aen, hoe het gestel van lichaem en ziel in dezen zamenwerke; als mede dat het ene, naer de geschapenheid der zake, meer in 't lichaem, en 't ander weder meer in de zielligge. Het ontvouwen van 't geen 't lichaem betreft voor de Geneeskundigen overlatende, bepaelt hy zich inzonderheid, om na te gaen, hoe het inwendig in de ziel 'er mede gelegen zy; 't welk, gelyk hy kortlyk toont, een stuk van ongemeen veel belang is. Dan, ter duidelyker voordragte hiervan, oordeelt hy 't dienstig, nog eerst de voornaemste uitdrukkingen, die des aengaende in de Zedeleere voorkomen, op te helderen. ‘Wie, zegt hy, tot zekere der bovenopgenoemde dingen, bijzonder geneigd is, van zulk een mensch zeggen wij, dat hij eene Neiging heeft voor deze of geene zaak. Gaat deze neiging zeer verre, zo ontstaat daar uit de Drift of de Hartstogt, bij welk woord men zich eene hevige begeerte na eene zaak voorstelt. Drift bevat derhalven eene sterke neiging in zich. Daaruit kunnen wy besluiten, dat de neiging kan toeneemen. Dit doet zij, en wel geschiedt dit door eene geduurige gewoonheid; wanneer ik de zaak bestendig onderhoude, en daardoor zulk eene vaardigheid 'er toe verkrijge, die immer grooter, en op die wyze tot een drift word. Zo heeft iemand eene sterke drift tot het spel. Zijne vaardigheid wordt 'er immer grooter toe; maar de drift ligt in de begeerte na winst. | |
[pagina 573]
| |
Verder doet de Schryver ons gadeslaen, dat die velerleie neigingen goed of kwaed zyn, naer de zaken, omtrent welken zy verkeren; dat zommigen openbare ondeugden, anderen zwakheden zyn, en dat 'er ook driften voor het goede gevonden worden; doch dat men gewoonlyk onder drift iets kwaeds verstaet; als zynde in 't algemeen eene te sterke aendryving van zekere krachten. “Wanneer, naamlijk de neiging, (gelyk onze Autheur vervolgt,) te verre gaat, wanneer men haar te sterk aanzet, even als een boog, dien men overspant, en die eindelijk springen moet; zo kan zij ook zo verre gaan dat wij haar niet beteugelen kunnen. De drift tot het goede kan alzo dweperij worden; en deze kan iemand op verscheiden en allerleie zijdwegen afleiden, zo als dit de ondervinding leert. Het is des altoos het beste haar in evenwigt te houden, en nimmer tot eene drift te laten aangroeijen.” Uit deze voorafgaende aenmerkingen, oordeelt hy, is 't nu genoegzaem blykbaer, wat men bedoele, als men zegt, die mensch is zeer tot schrik, tot zachtmoedigheid of tot liefde, en dergelyken meer, geneigd. Te weten, men heeft daer mede het oog op eigenschappen, die onze ziel in zich heeft, welken goed of kwaed zyn: en als iemand ene Drift of Begeerte naar enige zaek heeft, zeggen wy, Hy heeft ene Neiging tot dit of dat. Hier uit leid hy af, dat de woorden Neigingen, Driften of Begeertens weinig onderscheidende woorden zyn; en dat ene hevige Drift, ene grote Begeerte, ene sterke Neiging dat gene uitdrukt wat wy Hartstocht noemen. Nopens deze Neigingen nu, laet hy zich, ter verdere enderrichtinge, aldus uit. Alle die menigvuldige Neigingen, welken zich bij de menschen vertoonen kunnen, zijn niet gelijklijk bij ieder mensch: ten minsten zo veel kunnen wij met zekerheid staande houden, dat zij niet bij alle van gelijke sterkte zijn. Wanneer men zichzelven aandachtig onderzoekt, zal men tweeërlei soorten in zich ontdekken. Voor eerst, zijn 'er zekere neigingen, die bijzonder in ons opkomen, en tot welke wij liefst overhellen. Ten tweede vindt men 'er, die ons geheelenal eigen, of om zo te spreeken natuurlijk, of van de natuur zelve ingegeeven zijn, en welke in ons ontstaan, zonder dat wij het bespeuren. De neigingen daarom, die wij het liefste voldaan hebben, zijn geliefkoosde Neigingen. Die neigingen welke wij zo ligt en met lust volgen, en die ons als bestendig vergezellen, liggen in de natuurlijke inrichting eener eige byzondere gesteldheid, of in de natuur onzer ziele, zo dat zij ons niet zwaar vallen, maar zich ongezocht vertoonen; dit worden Neigingen van van het Gestel genoemd. Is er een onder u, Kinderen! dat, zo haast het eenen armen hulp behoevende gewaar wordt, terstond buitergewoon getroffen, en t'onvrede is, dat het niet terstond hulp bewijzen kan, dat aan zulke lieden gaarne alles geeven zoude, dat tot zijne Ouderen vliegt, en met allen ernst voor den armen om eene gift bidt, zo | |
[pagina 574]
| |
wordt u dit van de natuur ingegeeven. Is 'er een ander onder u, dat het tegendeel betoont, dat den armen hard afwijst, zich niet laat vermurwen, door zulk een gezigt, maar de deur 'er voor toesmijt; zo ziet gij dat de neigingen niet gelijk zijn. Het eene gestel was weldaadige gezindheid en medelijdend gevoel; het ander gestel was ongevoeligheid. Het eerste is edel, het andere verachtelijk. Het edele kan te verre gedreven worden, en het onedele ook, zo dat het beide eene hartstocht wordt, die minder of meer schade toebrengt. Stelt het geval, dat uw 's Vaders gestel en geliefkoosde neiging de weldaadigheid was, maar dat hij die te verre dreef, en alles weg gaf, zich en de zijnen 'er van beroofd, en daardoor zich zelven, zijne Vrouw en kinderen, aan den bedelzak, en in de ellendigste omstandigheden bragt. Is dit nu geene verkeerde hartstocht, die tegengegaan moet worden? Want ik gaa mij zelven, en de mijnen gaan mij meer aan, dan vreemden. Ik moet niet de laatste gelukkig, en de eerste ongelukkig maaken. Maar wie den armen niet zo veel als hij in staat is, of geheel niets geeft, wie zijn oor voor hunne klagten toesluit; die maakt zijn gemoed steeds harder, hij verdelgt de menschenliefde, en wordt van tijd tot tijd geduurig meer tot een schandelijk welgevallen aan wreedheid vervoerd. Is 'er een Kind, dat voor zijne Ouderen groote tederheid koestert, dat die tederheid aan hen niet genoeg weet te betoonen, alle ogenblikken dezelve met vleiende liefkoozingen overlaadt: zo vertoont zich dit als een natuurlijk goed van het gestel. Zijn 'er andere die dit niet hebben, die knorrig, stuurs en hoosaartig zijn, die geene waare liefde voor de hunne gevoelen, die hen geenen vriendelijken opslag geeven: zo heeft dit Kind weder een geheel ander gestel. Vindt men een Kind, dat bestendig leeren wil, alles tragt te weeten, na alles vraagt, reeds met de vroegste jeugd allerlei nuttigen arbeid begint te onderneemen, bestendig in de boeken zit, en zich door niets daarvan laat afleiden; zo wijst dit reeds, eene bijzondere geliefkoosde neiging tot oeffening aan. Om kort te gaan; hier uit ziet gij, hoe onderscheiden de neigingen der menschen zijn, en hoe wij die, naar haare verscheidenheid, te verklaaren en te beschouwen hebben. Geef maar op u zelven acht, en dan zult gij veel ontdekken, dat hier op dienen kan. Vindt gij iets waar toe gij eene bijzondere neiging hebt; zo vraagt u zelven, vraagt uw Geweeten, of het goed dan wel kwaad zij? Zoekt het eerste immer meer te verbeteren, en het laatste geheel te onderdrukken. Wanneer gij het nu daar op toelegt, zult gij u verwonderen, hoe verre gij het, alhoewel gij nog zo jong zijt, hier in brengen kunt. Gij zult u verheugen, wanneer gij eene kwaade neiging verdreeven, en in haare plaats eene goede aangenoomen hebt. Gij zult het bevinden, dat het niet het zelve is wat men doet. Gij ziet dat uit de neigingen onze handelingen ontstaan; naar dat de eerste goed of kwaad zyn, | |
[pagina 575]
| |
worden het ook de laatste. Hebt gij derhalve goede neigingen, zo zullen daar uit voorzeker goede handelingen volgen: en zo is het ook weder omgekeerd. Aan zulke onderzoekingen is onbegrijpelijk veel gelegen.’ Om dit Geschrift voor Kinderen des te gevalliger te maken, heeft men 'er ook eenige leerzame Dichtstukjes bygevoegd, waervan het volgende, dat ten tytel heeft, Algemeene Gelukzaligheid, in dezen nog ter proeve kan strekken.
Het voorregt dat de Deugd dien geeft,
Die naar heur wet en voorschrift leeft,
Dat geeft zij ook aan ieder een,
Die haar maar zoekt in 't algemeen.
Niets aardsch stond ooit in ons geweld,
Ons lot wordt zonder ons besteld;
't Verkrijgen van geluk kost tijd,
En, bovenal, gelegenheid.
Geboorte alleen brengt ons ten trap
Van doorzigt en van wetenschap.
Niet ieder een komt dit te baat,
God gaf niet elk een grooten staat.
Vermogen, rijkdom, goed en eer
Was aller deel ook nimmermeer!
Daar deeze in hutten ned'rig leeft,
Een ander wêer naar hoogheid streeft.
Gezondheid, 't aller grootste goed,
Wordt ook niet overal ontmoet:
Deez' weigerde natuur dit heil,
Die had het voor de wellust veil.
Doch doen wij 't geen de Deugd gebiedt,
Heerscht over ons de hartstocht niet,
En zwijgt de drift in ons gemoed,
Zijn wij te vrêen bij weinig goed;
Dan hebben wij een Hemelrijk!
Hiertoe staat ieder een gelijk.
Noch rang, noch stand moet buiten staan
Dit heil gaat alle menschen, aan.
|
|