Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen over het Burgerlyke Rechtsgebied, onder de regeering der Graeven uit de Huyzen van Holland, Henegouwen en Beijeren. Door Mr. Pieter van Spaan. Griffier in den Raede en Leenhove van Braband en Landen van Overmaeze. In 's Gravenhage by J.A. Bouvink, 1780. In groot octavo 126 bladz.Op de overweeging van het Hooge Rechtsgebied, dat de Heer en Mr. van Spaan in eene voorige Verhande- | |
[pagina 559]
| |
ling beschouwd heeft,Ga naar voetnoot(*) volgt in deeze de naspooring van het Burgerlyke Rechtsgebied, onder de regeering van die zelfde Graaven; welk onderwerp zyn Ed. met die eigenste oplettendheid en onpartydigheid behandelt. De hoofdzaaken, welken hier omtrent in aanmerking komen, schikken zig natuurlyk naar de verscheidenheid der Rechters, ingevolge van het onderscheid der geschillen, welken in het Burgerlyke voorvielen. Uit dien hoofde maakt zyn Ed., met de voorstelling van zyn bedoelde, gepastlyk eene vyf- of wel zes ledige verdeeling. ‘Twistzaeken, zegt hy, van eenige aengelegenheid, ten platten Lande voorvallende, wierden door de Hooge Vierschaeren; die van minder belang door de plaetselyke Rechters, afgedaen. De stedelyke Overheid beoordeelde de rechtsgedingen hunner poorters. Zy, aen wien het toeverzicht over de Dyken met den aenkleeve van dien was aenbevolen, oeffenden desweegens recht. Eyndelyk hadden de Geestelyken zommige weereldlyke zaeken, welke tot den Godsdienst eenige betrekking hadden, aen hunne uitspraek onderworpen. - Het rechtsvermogen dier opgenoemde Gerechtsbanken uit 's Lands oude Handvesten na te spooren, en dan de algemeene regelen, welke in de Burgerlyke Rechtsvordering des tydes in acht genomen moeten worden, op te geeven, ['t welk het zesde Hoofdstuk deezer Verhandelinge uitmaakt,] is het ‘gewichtig stuk, het welk ik thans naar vermogen zal trachten uittewerken. Naar deeze inrigting, geeft zyn Ed. eerst een afzonzonderlyk verslag van ieder der vyfopgenoemde Gerechtsbanken, op zigzelven; met aanwyzinge van derzelver gezag en uitgebreidheid. Hierop volgt dan ten laatste eene beknopte ontvouwing van de voornaamste vereischten der Burgerlyke Rechtsoefening hier te Lande in de vroegste tyden. En wat voorts het geene betreft, dat de Lyfstraflyke en Burgerlyke Rechtspleeging met elkanderen gemeen hadden, hieromtrent beroept hy zig op zyne voorige Verhandeling; waarmede dit Stuk volledig is. Alleenlyk zou hier nog te overweegenstaan, volgens welke Wetten en Rechten oudtyds hier te Lande recht gesproken werd; ‘dan daer de Heer van de Spiegel, zegt | |
[pagina 560]
| |
hy, in het tweede en derde Hoofdstuk van zyne treffelyke Verhandeling, over den Oorspronk en Historie der Vaderlandsche Rechten, dit stuk reeds voldongen heeft, acht ik zulks ten eenen maele onnodig.’ - Het doorbladeren deezer Verhandelinge zal, den Liefhebberen onzer oude Vaderlandsche Geschiedenissen, geen minder genoegen geeven, dan de voorgaande over het Hooge Rechtsgebied. Eene geleidelyke ontvouwing van 't Burgerlyke Rechtsgebied toch is niet minder opmerkenswaardig; en de Heer en Mr. van Spaan heeft dezelve op zodanig eene wyze uitgevoerd, dat ze daadlyk, in verscheiden byzonderheden, ter ophelderinge van dit onderwerp strekke. Om dit een weinig nader onder 't oog te brengen, zullen wy den Leezer hier mededeelen, den hoofdzaaklyken inhoud van 't geen zyn Ed. voordraagt, ten opzigte van de Stedelyke Overheid; doch om dit Artykel niet te breedvoerig te maaken, zallen wy het meerendeel van 's Mans bewyzen, voor zyne ontvouwde byzonderheden, agterwegen laaten; verwyzende den onderzoekenden Liefhebber daaromtrent tot het Geschrift zelve. Met den aanvang gemeld hebbende, hoe blykbaar het zy, dat de Graaven aan de Stedelingen een Rechtsgebied over Burgergeschillen verleenden, toont hy verder aan, hoedanige schikkingen zy beraamden om den Steden het duurzaame genot daarvan te verzekeren. Ten dien einde werd, gelyk zyn Ed. in de eerste plaatze opmerkt, in de Steden een Schout aangesteld. Deeze Amptenaar was, by den aanvang zyner bedieninge, gehouden met plechtigen Eede te staaven, dat hy der Steden voorrechten bewaaren, en een iegelyk recht zou doen. Ook hebben de Graaven, by onderscheiden Handvesten, zorg gedraagen, dat de Schout in allen deele zyn plicht zou volbrengen, en den Steden niet hinderlyk zyn. - Naast den Schout, vervolgt onze Autheur, waren de Schepenen, aan wien, als de oudste Stedelyke Overheid, de macht gegeeven was, om, benevens hem, Keuren tot welzyn van de Stad te maaken, die egter maar voor een jaar, (en zomtyds slegts voor een half jaar,) duurden, en nimmer tegen het recht der Graaven stryden mogtenGa naar voetnoot(*). Byzonder was aan deeze Schepe- | |
[pagina 561]
| |
nen het Rechtsbestier aanbevolen, en zy spraken, ter manisse van den Schout, recht over alle twistgedingen, tusschen hunne poorters voorvallende. Voorts lieten de Graaven, gelyk Mr. v. Spaan verder meldt, ook niets onbeproefd, om het gezag dier Stedelyke Rechtbanken te styven: eene geregelde Rechtspleeging in de Steden was hun hoofddoel. - Zy verboden daarom alle schadelyke tweegevegten, de bronnen van zoo veele verwarringen in de middeleeuw. De wederspannigheid tegen Schepenen, hen te lasteren, of op hunnen eed te spreeken, wordt in de Stedelyke Privilegien als geen gering wanbedryf aangemerkt. Ook waren de Schepenen der Steden, ten aanzien van hunne rechtsoefening, in de onmiddelyke bescherming der Graaven, die hen voor alle geweld en overlast, in de bediening van het recht aangedaan, kragtdaadig beveiligden. En eindelyk ging het Stedelyk Rechtsgebied den Graaven zo zeer ten harte, dat zy, wanneer het zelve te kort schoot, al hun magt en gezag, ter handhaavinge van 't zelve, gaarne te werk stelden. Met zulke luisterryke voorrechten begiftigd, vervolgt zyn Ed., waren de Steden van den Rechtsdwang der Hooge Vierschaaren in Burgerlyke zaaken, zo ras zy Stadsgerechtigheid bekomen hadden, ontheven. En men zou met grond mogen gissen, dat, wanneer in de Handvesten der Steden, by voorbeeld van Rotterdam, 12 Aug. 1412. § 8. (Zie mieris Charterb. d. 4. p. 211.) gezegd wordt: ‘Item soo sal onse gewaerde Rechter, [dat is, de Schout,] ter Vonnisse van Schepenen binnen onser Stede berigten, na den regt van onzen Stede, alle saken, die binnen onser Stede gevallen of geschien mogen, ook wat sake dat zyn, sonder hem iemand anders | |
[pagina 562]
| |
hem daeraf te bewinden,’ wel degelyk daarmede ook bedoeld wordt, de uitsluiting van het Rechtsgebied der Hooge Vierschaaren over Burgergeschillen. En hierom beoordeelden ook de Stedelyke Rechtbanken die twistgedingen, welken, op het platte Land voorvaliende, ter kennisse van de Hooge Vierschaaren, en niet van de Nederrechters, stonden. Wat wyders den stand der Persoonen betreft, hieromtrent kon, zegt onze Autheur, in de Steden weinig of geen verschil vallen, daar ieder poorter een vry Man was: en het verkrygen van Stadsrecht bevrydde de Ingezetenen, tegen het opbrengen van eene jaarlyksche somme gelds, en het leveren van eenige Manschap, van alle Hofdiensten. Ja de Graaven bevorderden zelfs zo zeer den aanwas en bloei der Steden, dat zy een dienstman, die jaar en dag ongemoeid in eene Stad gewoond had, vry verklaarden. - Indien 'er egter over den stand of geboorte der poorters eenig verschil viel, zal zulks, buiten twyfel, door Schepenen beoordeeld geweest zyn. De Heer en Mr. v. Spaan telt verder onder de voorrechten der Stedelingen, boven die van het platte Land, in deeze dagen, de volgende byzonderheden. - Het toeverzigt over der Weeskinderen goed, en de berechting van de kwaade behandeling, door derzelver Voogden hun aangedaan, op het platte Land aan de Hooge Vierschaaren aanbevolen, werd door de Graaven aan den Stedelyken Rechter oudtyds mede toegekend. - Veel minder waren de poorters der Steden genoodzaakt, om tegen de aanspraake, die men op hun onroerend goed maakte, zig buiten de plaatze hunner wooninge, even gelyk de Opgezetenen van het platte Land, voor de Hooge Vierschaaren te verdeedigen; daar in de Steden vastgestelde Rechtdagen bepaald waren, op welken over den eigendom van Huizen en Erven gedingd werd. - Het was ook in de magt der Stedelyke Overheid, om hunne poorters betering van het ongelyk, en den hoon, zo zy dien geleeden hadden, te doen erlangen. En het is uit dien hoofde, dat in de onderscheidene Handvesten op iedere schampere bejegening niet slegts eene breuke voor de Hooge Overheid, maar ook eene boete, ten voordeele van den beleedigden, vastgesteld werd. Was een poorter gekwetst, de begrooting der smerte, hem | |
[pagina 563]
| |
daardoor aangedaan, en welke vergoeding hy ter dier zaake vorderen kon, werd door Schepenen zyner maalstede beslist. De naauwkeurige Mr. Jan Matthysse zegt daarom te recht ‘smarten van buten grooten alleen in der Steden die Scepenen ende Mannen te LandeGa naar voetnoot(*).’ - Zo zeker was het, dat alle die Burgergeschillen, welken, op het platte Land, door de Hooge Vierschaaren berecht werden, in de Steden by Schepenen Vonnisse geeind werden: want, of wel by geen uitdrukkelyk Handvest aan de Steden de kennisneeming over het verzuim der poorters, om, des ontbooden zynde, ter Heirvaart te komen, toegekend worde, vloeide zulks nogtans uit den aart der zaake zelve voort. Daar de Steden, by haarlieder Handvesten, verpligt waren, om den Graaf met een zeker getal van Manschap te dienen, moest het dus aan de Stedelyke Overheid vrygelaaten zyn, hunne onwillige poorters daartoe te noodzaaken: 't welk ook eene oude Keure der Stad Haarlem van 8 April 1393. ten volle bevestigt. Zie van oosten de bruyn Gesch. der Stad Haarlem. d. 1 bl. 175. - Hierbenevens hadden de Graaven, door verscheiden Voorrechtsbrieven, behoorelyke schikkingen gemaakt, tot bevordering van den Koophandel, die in de Steden voornaamlyk gedreeven werd; als mede om te bezorgen, dat de poorters des te gereeder aan hun deugdlyk agterweezen, 't welk zy van buitenlieden te eischen hadden, geraaken konden. Ook waren 'er, tot meerder gerief voor de poorters, en om de invordering der onderlinge inschulden hun des te gemaklyker te maaken, in zommige Steden drie of vier Jaargedingen ingesteld, waarin, over allerhande schuld, kort en onvertogen recht gedaan werd. - Deeze was de treflyke inrigting van het Burgerlyk Rechtbestier in de Steden van Holland en Westvriesland; en, daar het houden der Hooge Vierschaaren, door onwilligheid van Welgebooren Mannen, om het | |
[pagina 564]
| |
Rechterampt waar te neemen, niet zelden vertraagd werd, mogten de Stedelingen zig boven de Landlieden op eene welgeordende en spoedige Rechtspleeging beroemen. - Voeg hier by, dat, althans in de vroegste tyden, de Burgergeschillen, door de Schepenen der Steden, by eindoordeel afgedaan werden, en dat 'er van hunne gewysdens geen beroep viel. Op eene hieruit ontstaane gedagte, dat de Poorters der Steden, uit hoofde van dit voorrecht, aan de Stedelyke Rechtbanken gegund, gevaar liepen, om door onkunde der geenen, die het vonnis streeken, in hun goed recht benadeeld te worden, brengt eindelyk zyn Ed. ons, ten dien opzigte, het volgende nog onder het oog. By de Graaflyke Handvesten was zorg gedraagen, dat, waar, in moejelyke Rechtszaaken, der Schepenen kunde en wetenschap faelde, zy, door den raad van wyzeren, in de uiting van het Vonnis voorgelicht konden worden: by voorbeeld, die van Gouda door die van Leyden, die van Schiedam door die van Dordrecht, en zo ook in meer andere Steden. Deeze gewoonte, om in duistere geschillen andere Rechters, door hunne meerdere Rechtskunde beroemd, raad te pleegen, was ook in die tyden volstrekt noodzaaklyk. Daar men in alle zaaken, in de Handvesten niet uitgedrukt, 's Lands oude herkomen en costumen volgde, is het ligt te begrypen, dat de Rechters der oudste Steden daarin ervaarener waren, dan die van zodanige plaatzen, welken eerst met Stadsrecht begiftigd werden. Het is des niet te verwonderen, dat men, in de vroegste tyden, zelfs tot vreemde Rechters zyne toevlugt name; zonder dat egter daardoor eenige onderwerping aan hun Rechtsgebied erkend werd. Dit ging zelfs zo verre, dat, niettegenstaande de Schepenen der Steden of Dorpen hun Vonnis by hoofdleering elders gehaald hadden, het nogtans op hunnen naam uitgesproken werd. - Het beroep uit hoofde van Rechtsweigering, in de middeleeuw anderzins zo zeer gebruikelyk, kon in de Steden minder te passe komen, daar Schepenen telken jaare met heiligen eede belooven moesten, ‘Recht te tuigen, recht te zegelen, recht te wyzen, tusschen twee Man, taal, na inhoud der Handvesten,’ en dat niet na te laaten, om liefde, nyd, heerschapsgebod, noch angst van den lyve. En een poorter, aan | |
[pagina 565]
| |
wien recht geweigerd was, mogt alle Rechtspleeging doen staaken, tot tyd en wylen hem recht gedaan ware. - Vergat iemand der Stedelyke Rechters zo zeer zyn eed en pligt, dat hy uit eigenbelang en om geldsgewin een onrechtvaardig vonnis gaf, ook daar tegen kon men by den Graaf herstel erlangen. Immers hebben de Graaven, van welken de Steden hier te Lande, zo als elders in het Fransche en Duitsche RykGa naar voetnoot(*), haar rechtsgebied ontleenden, by derzelver Handvesten diergelyke gevallen aan zig voorbehouden. En, na dat de Vorsten uit den Huize van Beijeren de regeering deezer Landen bekomen hebben, schynt ook de beroepelykheid der Stedelyke Vonnissen, ten minsten de gewoonte, om, zo men zig daardoor merkelyk verongelykt rekende, die ten Hove nader te doen onderzoeken, allengskens ingevoerd te zyn’Ga naar voetnoot(†). |
|