Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Christelyke pligten van Arbeidzaamheid en Geduld, voorgestelt in twaalf Predikatien. Nevens een Aanhangzel, door G. Lesz. Dr. en Prof. der H. Godgel. en Akademie-Prediker te Göttingen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Deel. Te Utrecht by A.v. Paddenburg en J.v. Vloten. In groot octavo 472 bladz.Op het afhandelen van den Inwendigen Godsdienst, in 't eerste Deel dezer Leerredenen, maekt de Hoogleeraer in dit tweede een aenvang zyner beschouwinge van den Uitwendigen Godsdienst, dat is der verbeteringe van onzen Wandel, eenstemmig met de verbeteringe van onzen Zin, of met onze Godsdienstige Neigingen. Hieromtrent bepaelt hy zich in dezen tot twee voorname betrekkingen; tot 's Menschen plicht, ten aenzien van zyne Beroeps- en Standsbezigheden, Arbeidzaemheid en Getrouwheid in zyn Beroep; mitsgaders ten opzichte van Tegenspoeden, Geduld. Verder staet zyn Hoog Eerw. de overige plichten, naer het voorgestelde planGa naar voetnoot(*), vervolgens insgelyks te ontvouwen. Intusschen voegt | |
[pagina 500]
| |
hy by deze Leerredenen, die bepaeldlyk tot zyn plan behooren, even als in 't eerste Deel geschied is, een aenhangzel van byzondere Leerredenen; welken in dit Stuk gaen, over 's Waereld roem en goedkeuring; het oordeelen over den genadestaet onzer medemenschen; de waerde van een natuurlyk goed hart; en een schielyken dood: waerby nog komt, ene opwekking tot het geduurig gebruik van 's Heren heilig Avondmael; welke onderwerpen de Hoogleeraer, even als de voorgaende, op ene leerzaem stichtende wyze ontvouwt. Laet ons, by deze gelegenheid, acht geven, op zyne lessen van Christelyke Toegenegenheid, in 't beoordeelen van den Naasten. De overweging van het aengetekende Matth. XI. 2-19. doet hem byzonder stille staen, op het onbezonnen oordeel, dat velen der Jooden velden over het character zo van Joannes den Dooper, als van Jezus Christus. Zulks doet hem tevens opmerken, dat dit ook maer al te veel plaets heeft, in de Vonnissen der Menschen, over den Genadestaet van anderen, hun aenzien en waerdigheid by God; 't welk hem noopt, om dit haetlyk gebrek tegen te gaen, wel inzonderheid uit overweging der Grondstellingen, die ons het Christendom inboezemt. ‘Grondstellingen, zegt hy, die ons in 't geheel geen aanleiding geven om Vleijers te worden, of Zonden te verschonen, en goed te keuren; maar integendeel ons opleiden en gewennen, om in alle onze Vonnissen de Christelyke Toegenegenheid, eene algemeene Goedheid en Liefde te laten doorschynen.’ - De Grondstellingen op welken de Hoogleeraer het oog heeft zyn de volgende. I. ‘Zelfs de roekelooste Zondaar vindt, zo lang hy nog op deze zyde van 't Graf is, ogenbliklyk de Genade van God bereidvaardig, om hem te beteren, en door Christus tot zyne Gemeenschap op te nemen.’ Op het betoog van die Grondstelling, uit welke blykt, hoe ernstig en yverig, hoe teder en onvermoeid, de onafmetelyke en eeuwige Liefde den zorgeloozen Zondaer zoekt, is zyne tael. ‘En welke Goedheid, welke tedere, hartelyke Liefde moet ons dan, in onze Beoordelingen, zelfs over den roekeloosten Zondaar, besturen? Wanneer wy dus een onzer Medemenschen opzetlyk in Ongeregtigheden, | |
[pagina 501]
| |
Ongebondenheden, Lediggaan, Ontugt en andere Ondeugden zien voortleven; dan moeten wy ons vooral die Les van het Christendom herinneren, en op deeze wyze tot onszelven spreken. “Ach, deeze myn Evenmensch is door jesus verlost, en tot Gods Vriendschap, en zynen Hemel, bestemt! God zelf poogt hem te gewinnen, arbeidt met de grootste Vlyt, en is onvermoeit bezig, hem te beteren, en als dan tot zyne Gemeenschap op en aan te nemen. Wie weet, of hem niet na weinige Weken en Dagen deeze gelukkige Verandering zal te beurte vallen? En ô hoe gelukkig, driewerf gelukkig zoude ik zyn, indien God my verwaardigde, als een Werktuig in zyne Hand, daartoe te gebruiken!” Zo moeten wy Christenen denken, wanneer wy zien of horen, dat onze Naaste in buitensporige Zonden gevallen is. En dit zal ons niet alleen voor alle verkeerde en liefdeloze Oordeelen beveiligen; maar ook begerig en werkzaam maken, om al dat geen, wat in ons Vermogen staat, ter verbetering van deezen elendigen aan te wenden.’ II. Als ene tweede Grondstelling, in dit geval bedoeld, stelt zyn Hoog Eerwaerde verder voor. ‘Wat by den eenen Doodzonde is, (die het verlies van Gods Genade naar zich trekt,) dat kan by eenen anderen, slegts eene Zonde uit Onwetendheid of Zwakheid, ja welligt in 't geheel geen Zonde zyn.’ Het verschil der omstandigheden, in welken onderscheiden Menschen zich bevinden, wettigt, volgens het hier bygebragte, deze stelling; en dit zo zynde, zien wy hier uit, vervolgt hy, ‘hoe onchristelyk en onregtvaardig het zy, op elke Zonde, die wy van onzen Naasten zien of horen, terstond het kwade van zynen Gemoeds Toestand te denken, en hem de Vriendschap en Genade by God te ontkennen. Zullen wy als Christenen verkeeren, zo moeten wy ons hier herinneren. “Welligt weet myn Naasten niet, dat het Zonde zy! Welligt heeft eene zwaare onvoorziene Verzoeking hem plotslyk daarin gestort! En wie weet, of hy niet weder van deezen Zondenval is opgestaan!” Zo te denken, op deeze wyze, Zagtzinnig van anderen, en streng van zichzelven te oordelen, is eenen Christen betamelyk. En dit zal ons voor veele onregtmatige Oordeelsvellingen bewaren, en ons, door zulke bewyzen en oefeningen der Liefde, dien | |
[pagina 502]
| |
God, die de Liefde zelve is, gedurig welbehaaglyker maken.’ III. Zyne derde of laatste Grondstelling, welke hy hier in acht genomen wil hebben, is: ‘Een Christen moet elken Mensch zo lang voor vroom houden, tot dat hy door klare bewyzen genoodzaakt word, het tegendeel te geloven.’ En met opzicht tot deze Grondstelling laet zich de Hoogleeraer aldus hooren. ‘Wy Christenen belyden eenen Godsdienst, wier Grondwaarheid is, dat God elken Mensch door zynen Zoon verlost heeft, en zyn Welzyn regt hartelyk wenscht en zoekt. Een Godsdienst, welke ons verzekert, dat God zynen heiligen Geest zendt, om een iegelyken tot een goed, tot een godvrugtig Mensch te maken. Wy hebben den Bybel in handen, waaruit een ieder daaglyksch Lust en Kragt tot het Goede scheppen kan. Wat is dus natuurlyker, dan dat wy Christenen elken Mensch zo lang voor vroom houden, tot dat wy door de zekerste bewyzen genoodzaakt worden, het tegendeel te geloven? - Onze Medemenschen slegts daarom, wyl wy deeze of geene Zonden van hun vernemen, of zelfs, zonder genoegzaamen grond, voor godloos te houden; dat heet in der daad de Christelyke Leer van de algemene Verlossing, en de Genadewerkingen van Gods Geest, te verloogchenen. Wy zullen anders menigmalen, niet alleen valsch maar ook liefdeloos en onregtmaatig van anderen oordeelen! Hoe verkeerd, en ten uitersten onregtvaardig waren de Vonnissen der Joden, in onzen Text, van Johannes den Dooper, dien zy voor eenen Onzinnigen; en van Jezus, dien zy voor eenen Wellustigen Mensche hielden. Hoe zeer bedroog zich Elias, zo een groot Propheet, als hy geloofde, hy ware slegts nog de eenigste opregte Aanbidder van God op Aarde? Ik heb, antwoordde God hem, nog zevenduizend ware Vereerders in Israël bewaart! 1 Kon. XIX. Paulus gebruikt dit voorbeeld van Elias, Rom. XI. 2, om zich de vrolyke hoop te geeven, dat ook, ten zynen tyde, nog vele duizende Vrienden van God, en de waare Deugd in 't verborgen leefden. Laat ons ook, myne Vrienden, deeze christelyke gezindheid meer en meer aannemen! Ware Deugd vertoont zich, even daarom, wyl zy het is, niet altoos voor het oog der Waereld. Wanneer geen byzondere Pligt haar daar toe | |
[pagina 503]
| |
noodzaakt, verrigt zy het goede gaarne heimelyk, en vergenoegt zich met de goedkeuring van God, die in het verborgen ziet. By dit alles, hoe menigwerf ontbreekt het haar, indien zy by Armen en Geringen woont, aan Lofredenaars en Geschigtschryveren? Dusdanig behoren wy, in den Omgang met onze Medemenschen, dikwils van hen te denken. “Wie weet hoe veel moeite zich deeze myn Evenmensch in het verborgen aandoet, om zyne Zonde te overwinnen? Hoe veel eedele stryden hy daar zonder getuigen, alleen van den Alwetenden opgemerkt, volbrengt? Hoo groot, hoe heldenmoedig hy lydt? Hoe vurig hy tot God voor zyne Medemenschen smeekt? Hoe veel goed hy in het heimelyke verrigt? Hoe menig Mensch hy, door onbekende en roemwaardige Vonnissen, dienst doet, of door liefderyke vermaningen verbetert?” Laat ons, myne Vrienden, ons al meer en meer gewennen, zo te denken. Dit zal ons met achting jegens het menschelyk Geslacht vervullen: Onze ziel al meer en meer tot algemener Liefde aanzetten, en veredelen. Ons de blymoedige verzekering geven, dat wy hier, met veele duizend Godvrugtigen, daaglyks onze Knien voor God buigen, en onze Mond en Handen tot eedle daaden openen, en die aangename en zielverkwikkende Hoop verschaffen, dat wy eens, in den Hemel, onze volkomen Zaligheid, in Gezelschap van zo veele millioenen Menschen, genieten zullen. En indien wy in deeze liefderyke Oordeelen nu of dan mogten dwalen, zo zal dit geluk, dat wy aan anderen in liefde gedacht hebben, het beste van hen geloofden, naar het getuigenis van onzen Heiland, Matth. X. 12, 13, op ons zelve te rug vallen: Als gy in een Huis gaat, zo groet het zelve. En indien dat zelve Huis dies waardig is, zo zal uwe Vrede op haar komen; maar indien het dies niet waardig is, zo zal uwe Vrede zich weder op u keren.’ |
|