Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van Aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H. Schrift, voornamelyk in het behandelen vande practyk der Godzaligheid, door C. Swaving, Predikant te Hien en Dodenweert. Derde Stuk. Te Utrecht, by A.v. Paddenburg en C.v.d. Brink Jansz., 1780. Behalven de Voorreden 98 bladz. in gr. octavo.Heeft men, ten rechten verstande en gebruike der Heilige Schrift, oordeelkundig acht te geven op den Oosterschen Styl in 't algemeen, men heeft zulks bovenal gade te slaen, omtrent den Oosterschen Dichtstyl in 't byzonder; gemerkt dezelve zo grootlyks van onzen Europischen verschilt. 't Is des natuurlyk, dat de Eerwaerde Swaving het eerste afgehandeld hebbende, zich nu in dit Stuk tot het laetste bepaelt, om den Bybellezer de daer omtrent vereischte oplettendheid in te boezemen. Zyn Eerwaerde behandelt dit onderwerp, eenstemmig met zyn hoofdbedoelde, op dezelfde wyze als de voorigen; en verleent ons by die gelegenheid op nieuw ene reeks van ophelderingen, die ons het verkeerde gebruik van deze en gene Schriftuurplaetzen onder 't oog brengen; terwy! hy de aendacht juister vestigt | |
[pagina 493]
| |
op den zamenhang en den dichterlyken styl des Schryvers. - Tot een voorbeeld hier van strekke het geen hy wegens des Konings raed Spr. XXIII. 26. mededeelt. 't Is bekend dat die woorden; Myn zoon geef my uw hart, en laet uwe oogen myne wegen bewaren, en vooral het eerste gedeelte, gemeenlyk aengemerkt worden, als een raed des Heeren tot elk Israëliet, en verder tot elk mensch, wiens hart Hy voor zich opeischt; en van wien Hy met hartlyke en vuurige liefde, met de allerinnigste genegenheid, boven alles wil bemind, gezogt en gehoorzaemd worden. Onze opmerkzame Uitlegger wraekt dit voorstel op zichzelve niet; hy omhelst het als ene waerheid; doch zou men, vraegt hy, dus wel dat geen denken, 't geen Salomo by deze woorden dagt? en zyn antwoord is, zekerlyk neen. ‘Want, vervolgt hy, als wy de wederhelft van het vers, nevens den t'samenhang, den styl en de leerwyze van Israëls vorst aandagtiglyk beschouwen, zal het overvloedig blyken, dat Hy eene geheel andere bedoeling had. En welke? De wyze Koning vermaant zynen zoon om zig aan Hem met liefde, met vertrouwen, en bereidwillige gehoorzaamheid over te geven; met één woord, om zyn hart, gelyk het een kind omtrent zynen Vader past, op Hem te vestigen. De hier op slaande wederhelft van het vers komt hoofdzaaklyk overeen met soortgelyke lessen II. 1. III. 1. Gelyk Hy zynen zoon daar en elders opwekt om zyne redenen aan te nemen, zyne geboden by zig weg te leggen, zyne leere niet te vergeten, zyne bevelen te bewaren, zo zegt Hy hier,
laat uwe oogen myne wegen bewaren.
om hem aan te spooren tot omzigtig, nauwkeurig en gezet in achtnemen van zyne Vaderlyke lessen en voorbeeld. Waaruit al aanstonds eenig vermoeden ryst, of liever, uit hoofde van den weerslag, meer dan waarschynlyk is af te nemen, dat de eerste helft van het vers, daar wy thans by stil staan, iets dergelyks, als ik gezegd heb, te kennen geve. Het eene toch is een gevolg van het ander. Waar het eerste niet voorafgaat, daar is het ander niet te verwagten. | |
[pagina 494]
| |
Het geen 'er aanstonds in den t'samenhang volgt, komt hier mede ten vollen overeen, en doet ons nog nader zien, dat de Koning zyns zoons hart en oog op Hem en zyn vaderlyk onderwys zoo wil gevestigd hebben, dat hy dezelven geheel afwende van ontugtige voorwerpen. Dus wil Hy hem, gelyk menigmaalGa naar voetnoot(*), hier inzonderheid wapenen tegen onkuisheid en hoerery, op welker alleruiterst gevaar en onuitkomelyk verderf, tot staving der gegeven les, in 't vervolg wordt aangedrongen. Wat eindelyk des schryvers styl en leerwyze betrest, ik beken, de spreekwyzen komen, by myn weten, gelyk zy hier liggen, niet weder voor. Echter kunnen wy uit den Prediker genoegzaam leeren, wat het in Salomos styl te zeggen zy, zyn hart aan iets te geven. Al in den aanvang van dat boek zegt hy meer dan eens, ik gaf myn hart aan verstandig onderzoek, aan kennis van wysheid, enz. I. 13, 17. Alwaar Hy met dezelfde spreekwys, als hier, verklaart, waaraan Hy zig geheel en al overgaf en toewydde. Gelyk Hy nu deze spreekwys aldaar van zaaken bezigt, aan welken Hy zyne byzondere opmerking, vlyt en liefde gaf, en van welken Hy met allen yver en vlyt zyn werk maakte; zo zie ik niet, waarom Hy dezelfde manier van zeggen niet in dergelyken zin als gezegd is, ten aanzien van zynen persoon, in de voor handen zynde les zou gebezigd hebben. Voeg hierby VII. 21. Mogelyk zal iemand denken: is zulk eene taal, hoedanige wy hier hooren voeren, voor Salomo, die immers in al zyne grootheid een mensch bleef, niet te sterk? past zy niet veel beter en nadruklyker in den mond der Opperste Wysheid? Deze zou voorzeker met hooger recht en kracht dus hebben kunnen spreken. En zy doet het elders in de daad, zo als het Haare Majesteit betaamt. Zy doet het altoos ten deele met andere, ten deele met dezelfde woorden, Spr. VIII. Maar hoewel het in den eersten opslag voor Salomo te hoog schyne, zo te spreken; echter is het in de daad niet te sterk noch te verheven voor Hem, mids wy Hem in het regte licht beschouwen. Hy spreekt niet als een | |
[pagina 495]
| |
man, die van zynen zoon of van iemand zyner leerlingen wil zyn aangebeden, noch met hoger liefde, geloof en vertrouwen geëerbiedigd worden, dan Hy wist dat Hem toekwam. Maar Hy vermaant, gelyk overal, als een getrouw vader en leeraar, sprekende in 's Heeren naam, en door ingeven van den Geest der wysheid, en begeert, uit hoofde van dit zyn dubbel recht, en van de rechtmatigheid zynes raads, niet meer dan Hy elders met andere en zagter luidende woorden gedaan heeft. En niet alleen is de taal, welke Hy voert, voor Hem niet te hoog, maar zy past ook, in haar verband beschouwd, beter in zynen mond, dan in den mond des Heeren. Het is, gelyk ik elders heb aangemerkt, eene onbewezen en onaannemelyke veronderstelling, dat de Opperste Wysheid haare leerlingen, in de Spreuken, overal in eigen persoon als haare zoonen aanspreke. Dit geschiedt slegts in die vertoogen, waarin zy van den Koning sprekende wordt ingevoerd. Dezen uitgezonderd, en dus ook in dit hoofdstuk, is het Salomo zelf, die zyn eigen zaad, en elk, die zyn onderwys wil aannemen, met deze tedere aanspraak, myn zoon, overal opwekt. En 'er is in 't byzonder, in ons tekstcapittel, geen teken noch voetstap, en buiten onzen tekst geen de minste schyn voor het tegendeel. En, daar ik den Lezer voornamelyk op verzoek te letten, al wat onzen tekst voorgaat, en volgt, vooral de straks volgende drangrede, want eene hoer is als een diepe gragt, vloeit welvoegelyker uit de vernuftige en schilderagtige pen van Salomo, dan uit het verhevener penceel der Opperste Wysheid, welke Hy altoos een anderen styl laat voeren, en andere zaaken laat prediken en betuigen, overeenkomstig met de hoogheid van Haaren persoon, en de waardigheid, welke zy bekleedt. Voor het overige schynt het my toe, dat zelfs onze Nederlanders, om van anderen niet te spreken, deze beroemde spreuk in geen anderen zin begrepen hebben, dan ik meen bewezen te hebben, dat regt is. Weshalven men slegts hunne kanttekening had behoeven in te zien, om van dezelve gepaster gebruik te maken.’ |
|