Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Geschiedenis der Israëlieten voor de tyden van jesus. Door J.J. Hess, Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Vyfde Deel. Te Amsterdam, by P. Meijer. Behalven het Voorwerk 323 bladz. in gr. octavo.Het voorige gedeelte afgeloopen zynde met den dood van Mozes, en de aenstelling van Jozua, zo is het tegenwoordige geschikt, ter ontvouwinge der krygsbedryven van dien Veldoversten, en der lotgevallen van 't Israëlitiesche Volk onder deszelfs bestuur. De Eerwaerde Hess behandelt de opmerkelyke gebeurtenissen van dit Tydbestek, ingevolge van zyn bepaelde doelwit, op ene dergelyke wyze, als hy dit zyn Werk aengevangen en voortgezet heeft. Van daer houd hy, onder 't nagaen en ophelderen der geschiedenissen zelven, met het voordragen zyner leerryke aenmerkingen over verscheiden byzonderheden daer toe betreklyk, bovenal het oog op de veelvuldige blyken van Gods byzonder Bestuur over dat Volk, die in dit Tydbestek ten overvloede voorkomen: waeromtrent hy ons meermaels bedenkingen voordraegt, die zich niet slechts tot het beschouwde voorval bepalen, maer tevens, en wel inzonderheid, van een uitgebreider nut zyn. Van dien aert is, om 'er éne van te berde te brengen, zyne aenmerking over de toenmalige onbedrevenheid van 't Israëlitiesche Volk in Kunsten en Wetenschappen. By de beschouwing der zevendaegsche optocht van 't heir rondsom Jericho, had de Autheur gewag gemaekt van de geringe kunde, welken men in die dagen had, van 't belegeren en innemen van bevestigde plaetzen; en ten dezen opzichte gezegd, dat men dit aen gene byzondere onwetendheid der Israëlieten behoorde toe te schryven, dewyl wy, een geruimen tyd daerna, de | |
[pagina 490]
| |
Grieken hierin nog even onkundig vindenGa naar voetnoot(*). ‘Doch eene andere, laet hy daerop volgen, niet ongewigtige aanmerking kan hier den oplettenden leezer der bybelsche geschiedenis in de gedagten komen,’ welke zyn Eerwaerde indezervoege voordraegt. ‘Ik verbeeld my doorgaans in de bybelsche geschiedenis bespeurd te hebben, dat de goddelyke leiding, met welke dit volk begunstigd werd, hetzelve in zaaken, die op menschelyke kunst, ondervinding of weetenschap rusten, nimmer buiten den kring van de kennis of ervaarenheid zyner tyden deed treeden. Verre van, in eenige zaak van zulk een aart, de Israëlieten, door buitengewoone onderrigting bekwaamer of bedreevener te maaken, dan andere volken te dier tyd waren, liet zy hen in hunne, dikwils zeer zwakke en byna doode, kennis voortgaan; zo dat weetenschappen en kunsten by hen zelden een hoogen graad bereikten. Dit was 't niet, waarin de goddelyke regeering, hoewel anders zeer zigtbaar en kennelyk in hunne geschiedenis, zig hun als leermeestres aanbood. Wy zullen hen eerst ten tyde van Salomo, (doch niet door byzondere goddelyke onderregting,) in weetenschappen en kunsten, eene hoogte zien bereiken, welke in die tyden aanmerkelyk was. Het bouwen der heilige tent in de woesteny was wel volgens eene goddelyke opgaaf geschied, gelyk veel in hunne legerorde en verdere inrigting, op dat naamelyk dit alles voor zulk eene zinnelyke theokratie gepast zou zyn; doch deeze buitengewoone onderregting reikte lang niet toe, en was zelfs niet geschikt, om het volk meer kunstkennis te verschaffen, dan 'er toen in de wereld aan te treffen was. Egypte en Phenicië waren, zo 't schynt, ongelyk verder gevorderd. Ook hadden de Israëlieten, 't geen zy van zulke zaaken wisten, zo zeer niet door byzondere goddelyke onderregting geleerd, als by gelegenheid van hun langduurig verblyf in Egypte. De zaak lydt derhalven geenen twyffel; en de oorzaak is met veel waarschynlykheid te vermoeden. Kunsten en weetenschappen lagen niet alleen buiten den kring der onderregting, hun door openbaaring medege- | |
[pagina 491]
| |
deeld, dewyl deeze zig bepaalde tot de betrekking waarin zy met de Godheid, en met andere volken, stonden; maar 't werd ook, naardien het goddelyk onderwys geene andere dan zulke zaaken ten onderwerp had, des te klaarblykelyker, waarin deeze natie aan zig zelve overgelaaten was, en welke kundigheden, vermogens of voorregten, zy daarentegen aan de goddelyke openbaaringen te danken had. Wanneer men de Israëlieten, aan den eenen kant, niet geleerder, niet ervaarener, niet behendiger noch dapperder vond dan andere volken; en egter, aan den anderen kant, in hunne oorlogen, in de inrigting van hunnen staat, in 't beloop hunner lotgevallen, zo veel hooger bystand, hoogere regeering bespeurde; bleek ten klaarsten, waarin hun voorregt geheellyk bestond, naamelyk in hunne gemeenschap met deezen God. Indien, daarentegen, het buitengewoone deezer goddelyke leidingen zig tevens tot bykomende zaaken uitgestrekt, en de Israëlieten ook in weetenschappen, kunsten, enz. boven andere volken verlieven had, zou de natie daardoor wel in grooter aanzien gekomen zyn, en met Griekenland of een diergelyken staat om den voorrang hebben kunnen twisten; doch de hoofdzaak, die eigenlyk door hunne afzondering en lotbeschikking bedoeld werd, zou zig daarom geenzins zigtbaarder vertoond hebben; maar of de andere voorregten verdweenen, of, nevens dezelven, aan menschelyke kragt en bekwaamheid toegeschreeven geworden zyn. Deeze aanmerking schynt misschien, by 't gewag maaken van 't veroveren van Jericho, naauwlyks te pas te komen, en eene bloote uitweiding te zyn; doch, rypelyk overdagt, kan ze byzonderlyk op het wonderbaare in de verovering van Jericho toegepast worden. Het inneemen van eene welversterkte stad was het doel. Voor de hedendaagsche krygskunde zou 't niet moeilyk zyn, muuren, hoedanige Jericho had, te overweldigen. Men kan derhalven denken: indien de Israëlieten in de kunst van 't belegeren onmiddelyk zo verre gebragt waren geworden, als de menschen naderhand gekomen zyn, zou 'er zulk een wonder niet hebben behoeven te geschieden, om de bemagtiging deezer stad te bewerken. - Diergelyke bedenkingen, waarvan men zelfs weezenlyke tegenwerpingen gemaakt heeft, vervallen reeds door onze aanmerking. Want, behalven dat het wonderbaare, | |
[pagina 492]
| |
in zodanig een geval, niet afweezig, ja niet geringer geweest zou zyn, dewyl men toch zekerlyk een t'eenemaal buitengewoon goddelyk onderwys zou moeten onderstellen, om Josua kundig te maaken in iets, dat naderhand eerst door den tyd allengs ontdekt werd, zouden zulke haastige onderregtingen over onderwerpen van natuur en kunst, die te deezer tyd nog boven 't bereik der menschelyke weetenschap gelegen waren, geen evenredigheid gehad hebben, met den overigen inhoud en geest der goddelyke openbaaringen. 't Kan thans het oogmerk niet zyn den Israëlieten eene betere krygskunde, eene grootere behendigheid, enz. te verschaffen, en hen door zulke voorregten onder de volken te doen uitmunten. Gods vinger (of medewerking) zou daarin niet meer, maar wel minder, bespeurd geworden zyn. Men kan te regt zeggen, dat Gods kragt magtig was in de zwakheid der Israëlieten. Zy vertoonde zig daarin zigtbaarst. Dit merkte Moses reeds aan.’ |
|