ten, maar dat aan de Lichtbolletjes, die het naastgelegen waren aan die stoffen, dewelke een vermogen hadden, om op dezelve te werken, door die werkende Lichaamen, een trillende beweeging werdt medegedeelt. Dat deze bewogen Lichtbolletjes in een trillende beweeging denzelfden indruk gaven, aan den geenen die hen onmiddelijk raakte, en dat deze beweeging door alle de lichtbolletjes, die tusschen het Oog en het eerstbewegende Lichaam inlagen, in eene rechte Lijn werdt voortgezet, tot dat de Lichtbolletjes, die op het Netvlies van ons Oog rusten, eindelijk ook bewogen, de gezichtzenuw aandeeden, met een gevoel, dat wy Zien noemen. Vervolgens dat de Lichaamen, die boven anderen in staat zijn, om de Lichtbolletjes die trillende beweeging in te drukken, inzonderheid zijn; de Hemelsche en Aardsche Vuuren, eenige Zouten en Edelgesteenten. Dat de Zon, zijnde het grootste Vuur, dat in die nabyheid tot ons staat, daarom ook de geweldigste trilling aan de Lichtbollen, die tusschen dezelve en ons oog liggen, geeft, en daarom ook het sterkste Licht verwekt. Dat alle andere Lichaamen, die op de Lichtbollen werken, een minder licht verwekken, naar reden van de grootheid hunner werkvermogens, verminderd naar de maat van derzelver afstanden.’
De Autheur verklaart zig voor 't laatste gevoelen, dat ook Wolf, Leibnits en anderen verdeedigd hebben, brengt zyne reden voor 't zelve te berde, mitsgaders zyne beantwoording van de bewyzen, die door de Heeren Newton en Musschenbroek van de andere zyde aangedrongen zyn.
Hier by komt nog eene Verhandeling over de Geschiedenis van den Koophandel, geschikt, om een agtervolgend verslag te geeven, van de opkomst en den voortgang van den Koophandel, zo in den ouden tyd, als in de Middeleeuwen, en onze laatere dagen; waarin de Autheur het voor tegenwoordig niet verder brengt, dan tot den Koophandel der Feniciers, welken hy vervolgens staat te beschouwen.
Ten laatste deelt men ons hier mede een Onderzoek, wat men moet oordeelen van de Heidensche Voorzeggingen, of, gelyk het Stuk nader bepaald wordt, eene overweeging der Vraage; ‘Of men aan den Vorst der duisternis met zijne Engelen toekennen mag een vermoogen, om zommige zaaken, eer zij gebeurd zijn, en wel zaaken, die buiten het bereik zijn van een menschlijk vooruitzicht, te kunnen voorzien op min of meer waarschijnlijke gronden; dan ook of hij het geen hij voorzag, ook aan zijne vertrouwelingen heeft kunnen bekend maaken, en ook gedaan heeft? het zij dat zoodanige vertrouwelingen, niet zonder zijn loos beleid, zich inbeeldden eene aanblaazing van eene waare Godheid gewaar te worden, of zich willens en weetens aan den Boozen Geest verbonden; het geen hier niets ter zaake doet.’ - De Opsteller beantwoordt deeze Vraag bevestigender wyze, en tragt de gegrondheid van dit