| |
Specimen Philosophicum exhibens Theoriam Imaginationis. Publico examini submisit C.R.Th. Krayenhoff. Harderovici, apud J. Moojen, 1780. In quarto f.m. 76 pp.
Het geregelde beloop deezer Wysgeerige Proeve over de Verbeeldingskragt, en derzelver oordeelkundige uitvoering, heeft ons eenigermaate genoopt, om 'er een breeder verslag van te geeven. De Heer Krayenhoff, na de waardigheid van Ph. Dr. et A.L.M. staande, heeft by die gelegenheid dit onderwerp verhandeld, en wel in deeze orde. - Eerst slaat hy des menschen ziel gade, zo als zy door de Verbeelding werkzaam is: voorts onderzoekt hy naar welke regelmaat de ziel haare Verbeeldingskragt uitoefent: verder ontvouwt hy ons het vermogen en de uitwerkingen der Verbeeldingskragt op allerleien slag van menschen, en ten laatsten hegt hy hier aan eene overweeging van den staat van een zinneloozen of verbysterden, benevens die van een droomenden, in dit opzigt, met eene nevensgaande aanmerking, over een algemeen volstrekt kenteken, dat de Verbeelding en de daadlyke Gewaarwording van elkanderen onderscheidt.
Natuurlyk is hier de eerste vraag, wat verstaat men door Verbeelding en Verbeeldingskragt? Zie hier des Autheurs bepaaling. ‘De vertooning van eene afweezige zaak voor den geest, als ware dezelve tegenwoordig, noemt men Verbeelding: en het vermogen om zig zaaken, welken men voorheen door de zinnen gewaar geworden was, doch nu afweezig zyn, zich
| |
| |
weder voor den geest te brengen, en die voorleedene gewaarwordingen te herstellen, heet men Verbeeldingskragt, of het vermogen van zig iets te kunnen verbeelden.’ Hier uit kan men, by nadere overdenking, gereedlyk afleiden, wat 'er ter uitoefeninge van dit vermoogen vereischt worde; te weeten; - 'er moet plaats hebben eene zekere gewaarwording of vertooning voor den geest; - 'er moet eene andere voorafgegaan zyn; - die beiden moeten eenige onderlinge overeenkomst hebben, en de eene moet door de andere verwekt worden. Gaat men verder na, door welk middel dit vermogen werkzaam is, zo ontdekt men wel dra, dat zulks geschiedt door middel van 't Hersengestel; 't welk aanleiding geeft om de Verbeeldingskragt nader te bepaalen, als een vermogen der Ziele, ‘om zig eene zaak, die men voorheen door de zinnen gewaar geworden was, weder voor den geest te brengen, en zig dezelve te vertoonen, door middel der aandoeninge van het Herssengestel.’ Voorts leert ons de opmerkzaamheid, overeenkomstig met het reedsgemelde, dat alles wat een voorwerp der zinlyke gewaarwordinge geweest is, mede een voorwerp der Verbeeldinge kan zyn, en dat in tegendeel de Verbeelding omtrent geene voorwerpen kan gaan, dan zulken, die onze zintuigen voorheen, 't zy middelyk of onmiddelyk, getroffen hebben. Als mede, dat de Verbeeldingskragt, alle andere dingen gelyk gesteld zynde, met betrekking tot deeze of geene voorwerpen, vaardiger, duidelyker en sterker werkt, naar maate dat onze zintuigen 'er menigvuldiger of kragtiger door aangedaan geweest zyn, of dat die voorwerpen, door 't onlangs voorgevallen, nog te verschen indruk op onze zintuigen gemaakt hebben. Alle deeze soortgelyke omstandigheden hebben daarin, gelyk de Heer Krayenhoff in veelerleie opzigten toont, een zeer grooten invloed, en zo ook het tegengestelde aan de andere zyde. Wel byzonder leert hy ons nog opmerken, dat de werking der Verbeeldingskragt vooral belemmerd wordt,
door eene sterker zinnelyke gewaarwording van andere voorwerpen; waartegen zy haare grootste vermogens kan oefenen, wanneer de uiterlyke zintuigen werkloos of in rust zyn. Wyders hangt derzelver minder of meer vermogen gelyk onze Autheur vervolgt, grootlyks af van de gesteldheid des lichaams; naar welker verscheidenheid zy ook ver- | |
| |
schillend werkt, uit welken hoofde dan mede de eene Mensch tot die, en de andere tot eene andere, studie of bezigheid beter geschikt is. En daar uit kan men, laatstelyk, ten opzigte van dit eerste Artykel, met den Heer Krayenhoff afleiden, dat het vermogen der Verbeeldingskragte zyne trappen heeft, dat de natuur en kunst veel tot derzelven volmaaktheid kan toebrengen: het natuurlyke gestel van iemand kan daaromtrent mede of tegen werken; en de kunst kan het natuurlyke gebrek eenigzins te gemoet komen, of zig meesterlyk van de natuurlyke geschiktheid bedienen.
Wat nu aangaat het tweede Stuk, de regelmaat, naar welke de Ziel haare Verbeeldingskragt oefent, ter naspooringe hier van komt vooraf in overweeging, de verknogtheid der denkbeelden met elkanderen, of derzelver zamenpaaring. De ondervinding naamlyk leert, dat de denkbeelden zig met elkanderen vereenigen of op elkander volgen; en men ziet duidelyk, dat ze een natuurlyk of een toevallig verband met elkanderen hebben. Zulks gade slaande, ontdekt men ligtlyk, dat deeze opvolging of zamenloop der denkbeelden geschiedt, naar evenredigheid van de natuurlyke of toevallige onderlinge gemeenschap dier denkbeelden; en wel, naar de natuur dier gemeenschap, op zeer verschillende wyzen. Het overweegen hier van leidt onzen Schryver, ter ontdekkinge van die gezogte regelmaat, of, zo als men 't noemt, de Wet der Verbeeldingskragt; welke hy, gelyk gewoonlyk geschiedt, aldus voorstelt. - ‘Indien men eenige voorwerpen te gelyk beschouwd heeft, zo zal, op hoedanig eene wyze ook het denkbeeld van één dier voorwerpen in ons opkome, op het ontstaan van dat denkbeeld, de verbeelding ook het denkbeeld van de andere voorwerpen verwekken.’ - De verbeelding zal, zo we voorheenen een denkbeeld van 't geheel gehad hebben, by 't opkomen van een denkbeeld van een gedeelte van 't zelve, in ons de denkbeelden der overige deelen verwekken, en dus zal zich het denkbeeld van het geheel nu weder voor onzen geest vertoonen. Men merke hierby aan dat deeze Wet niet bepaald is tot die voorwerpen of denkbeelden alleen; maar zig tevens uitbreidt tot dezulken, die daarmede eenige overeenkomst of gelykheid hebben. - By die gelegenheid komt wyders in bedenking, hoe toch eene voorgaande gewaarwording door de tegenwoordige opgewekt
| |
| |
worde? doch het hoe hier van laat zig, volgens onzen Autheur, niet verklaaren, by mangel onzer onkunde van 't werktuigkundige en van de werking zelve van 't Hersengestel. Intusschen is de daad zeker, en 't is, gelyk hy vervolgt, niet minder zeker, dat onze Verbeelding menigwerf geheel niet in onze magt is; doch dat wy dezelve egter veeltyds kunnen beteugelen, bepaalen en verleevendigen. - Voorts ontvouwt ons de Heer Krayenhoff de algemeenheid deezer Wet by alle menschen, ja ook ten minste, by zommige Dieren; waarop hy verder het gewigt en de veelvuldige nuttigheid van de kennis en 't gebruik dier Wet, in veelerleie opzigten, voordraagt. Hier uit ontvouwt hy den overgang der denkbeelden, zo als dezelve natuurlyk of toevallig plaats heeft; mitsgaders de zogenoemde Antipathie of Sympathie, in zo verre men dezelve van buiten aan verkreegen heeft; terwyl de natuurlyke aan te merken is, als iets dat uit iemands byzonder gestel voortvloeit. Op eene dergelyke wyze verklaart hy voorts, hoe, overeenkomstig met die Wet, en 't voorheen gestelde, de Verbeelding verschillende hartstogten opwekke; welken invloed, en hoedanig eene uitwerking, dezelve op de Opvoeding hebbe, als mede op het aanleeren en uitoefenen van veele Kunsten en Weetenschappen.
Agtervolgens de bovengemelde verdeeling deezer Wysgeerige Proeve bepaalt zig onze Autheur, na deeze ontvouwing van de Wet der Verbeeldingskragt, tot het overweegen van derzelver vermogen en uitwerkingen. In 't algemeen merkt hy daaromtrent aan, dat dit vermogen en die uitwerkingen zeer verschillend zyn in onderscheiden menschen, ja in het zelfde mensch, naar den onderscheiden staat, in welken iemand zig bevindt: en dat de trapswyze vermeerdering hiervan afhangt van 's menschen gesteldheid, van zyne meerdere, duidelykere, of sterkere gewaarwordingen, en dergelyke oorzaaken, even als voorheenen van de werking der Verbeeldinge gezegd is. Verder handelt hy inzonderheid van dit vermogen en die uitwerkingen, zo op het Lichaam als de Ziel, ter verwekkinge en geneezinge van deeze en geene ongesteldheden. Met het behandelen van dit Stuk, kon hy niet afzyn van bepaaldlyk stil te staan, op het berugte verschil nopens den invloed der Verbeeldinge eener zwangere Vrouwe op haare Vrugt: en wel voornaamlyk of men daarin de oorzaak hebbe te zoeken van
| |
| |
de vlakken, de monsteragtige gedaanten, en meer soortgelyke byzonderheden, die men by de geboorte veeler kinderen ontdekt. Hy brengt de bewyzen, waarvan men zig aan de eene en andere zyde bedient, beknoptlyk te berde, en voegt daarnevens eene kortbondige beoordeeling van dat stuk; waaromtrent hy zig voor de ontkennende zyde verklaart. Egter loochent hy niet, maar helt veeleer over, om toe te staan, dat sterke aandoeningen eener zwangere Vrouwe, voor zo verre ze zekerlyk veel invloeds hebben op haar gestel, der Vrugte nadeelig kunnen zyn; dan of zulks zig al of niet uitstrekke tot de innerlyke geestgesteldheid van de Vrugt, neemt hy niet op zig te bepaalen; laatende zulks overig voor hun, die in dit stuk meer doorzigt mogen hebben.
Tot dus ver betreft genoegzaam al het voorgestelde de werking der Verbeeldingskragte in min of meer welgestelde Menschen, zo als dezelve, lichaam en ziel de behoorelyke werkingen oefenende, werkzaam is, en wel op weezenlyke onderwerpen, die men daadlyk door de zinnen gewaar is geworden. Dan buiten deeze is 'er nog eene werking der Verbeeldingskragte te beschouwen, die ons de Autheur ten laatste onder 't oog brengt, ter ophelderinge van eenige opmerkenswaardige byzonderheden, welken onder de voorgaanden niet betrokken konden worden.
's Menschen Ziel naamlyk heeft, gelyk onze Schryver, met den aanvang van 't laatste gedeelte deezer Verhandelinge, opmerkt, niet alleen het vermogen van die voorwerpen, welke men voorheen door de uiterlyke zinnen gewaar geworden was, zig weder te vertoonen; maar ze kan ook die vertooningen, welken de Verbeelding voorstelt, in korten, onderling vermengen, uitbreiden of verkleinen. Zo maakt de Verbeelding Reuzen, Dwergen, Monsters en veelerleie voorwerpen, die nimmer in de Natuur te vinden zyn. Dit vermogen heet men het vermogen van te verzieren, en deszelfs uitwerking draagt den naam van eene Verziering; dat midlerwyl egter niet anders is, dan eene zekere soort van werking der Verbeeldingskragte; die zig in dit geval binnen het natuurlyk mogelyke bepaalt, of ook wel tot het onmogelyk bestaanbaare uitbreidt. - Op de verklaaring deezer byzonderheid ontvouwt ons de Heer Krayen- | |
| |
hoff trapswyze deeze uitwerking; zo als ze zig vertoont in menschen van eene verhitte Verbeelding, die met alles, waarop hunne Verbeelding werkt, veel op hebben, kleine zaaken vergrooten, verasgelegene dingen als naby brengen, en zig bykans altoos in zwellende figuuren en leenspreuken uitdrukken. Zo als men die gewaar wordt by Dweepers, welken zig verbeelden iets te zien, te hooren of te voelen, dat inderdaad geen bestaan heeft. Zo als dezelve tot den hoogsten trap kan klimmen in Zinnelooze of Verbysterde Menschen; die Verbeelding en daadlyke Gewaarwording onder elkander verwarren; die na de Verbeelding voor Gewaarwording, en dan de Gewaarwording voor Verbeelding houden. De ontvouwing dier werkinge, welke zig op veelerleie wyze vertoont, vooral in Uitzinnigen, die men te beschouwen heeft, als menschen, welke, waakende, de Verbeelding en de daadlyke Gewaarwording onder een verwarren, brengt onzen Autheur voorts, tot den staat der Droomenden; die, terwyl ze slaapen, (schoon min vast dan ze buiten het Droomen doen,) alles wat hunne
Verbeelding hun voorstelt voor daadlyke Gewaarwordingen neemen. En by de verklaaring van dit Stuk voegt hy die van de verrigtingen der Slaapende of Droomende Wandelaaren; welken allerleie soorten van verwonderlyke werkingen in hunnen Slaap uitoefenen, en, ontwaakt zynde, zig al het gebeurde als een Droom voorstellen. Deeze laatste onderwerpen, die de Heer Krayenhoff, eenstemmig met het voorheen beweerde, zeer geleidelyk ontvouwt, doen hem ten slot zyner Wysgeerige Proeve nog stille staan, op het onderscheid tusschen de Verbeelding en de daadlyke Gewaarwording. Men vraagt naamlyk, of 'er een vast kenmerk zy; waaraan men de vertooningen der Verbeeldinge en der Gewaarwordinge, altyd, zonder eenig vergryp, kan onderscheiden? - Wanneer wy waaken, en wel by onze zinnen zyn, zullen wy hierin niet mistasten: wy worden sterker en duidelyker aangedaan door de Gewaarwording dan door de Verbeelding; en de Gewaarwording gaat steeds vergezeld van eenige veranderde werking op onze uiterlyke Zintuigen, dat by de Verbeelding geen plaats heeft. Dit kenmerk is in zo verre voldoende; dan daar Droomenden alles voor Gewaarwording neemen; en Verbysterden niet zelden de Verbeelding en Gewaarwording onder een
| |
| |
verwarren; zo kan men dit kenmerk niet algemeen en volstrekt noemen; des blyft de vraag, is 'er zodanig een kenmerk, en welk is het zelve? - Het is 'er zekerlyk, zegt onze Autheur, dit gevoelt ieder; maar 't valt niet gemaklyk te bepaalen wat het zy; en men heeft 'er gemeenlyk niet meer dan een verward denkbeeld van. Intusschen valt hy denzulken toe, die het zelve zoeken, in de genoegzaame reden der vertooningen, derzelver verband en geregelde schikking, waaruit men het volgende kenteken opmaakt. - ‘Als eene tegenwoordige zinnelyke vertooning eene genoegzaame reden in 't voorgaande, of in eenig ander zinnelyk voorwerp heeft, en met anderen regelmaatig verknogt is, hebben wy niet te twyfelen, of 't is eene daadlyke Gewaarwording. - Maar wanneer de vertooningen, die ons toeschynen plaats te hebben, geen het minste verband hebben, noch met het voorgaande, noch onderling met elkanderen, noch met het volgende, dan hebben wy ze te houden voor Verzieringen, voor Droomen, en niet voor daadlyke voorwerpen; nadien ze geenzins tot de weezenlyke orde der Natuure of der bestaanbaare voorwerpen behooren.’ - De Heer Krayenhoff is van oordeel, dat men dit kenmerk, hoe meer men alles naspeure, voldoenend zal vinden; dan hy laat het aan anderen over, om te beproeven, of 'er buiten dit nog een ander, dat meer algemeen en meer volstrekt zou zyn, gegeeven zou kunnen worden.
Het ontvouwen van het beloop deezer Wysgeerige Proeve heeft meer plaats gevorderd, dan wy ons aanvanglyk voorgesteld hadden; des wy 'er van afzien, om 'er thans nog eenig byzonder behandeld onderwerp uit mede te deelen: dan veelligt zullen we, in ons Mengelwerk, den Leezer nog wel eens voordraagen, 't geen zyn Ed., nopens de werking der Verbeeldinge in Droomenden te berde gebragt heeft. |
|