Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen over verschillende onderwerpen door A. Sterck, Leeraar in de Gemeente, toegedaan de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse, te Leeuwarden. Te Campen en Franeker, by J.A. de Chalmot en D. Romar. Behalven het Voorwerk 432 bladz. in gr. octavo.De Eerwaerde Sterck, die met ene algemene hoogachting en toegenegenheid zyn Dienstampt te Leeu- | |
[pagina 456]
| |
warden waergenomen heeft, en, na 't uitgeven dezer Leerredenen, thans in 's Hage den post als Medeleeraer der Luthersche Gemeente aldaer bekleed, levert in deze Verzameling een twaelftal van Leerredenen, die ene wezenlyke waerde hebben. Ze zyn met oordeel opgesteld, en ontvouwen de behandelde onderwerpen, in een onopgesmukten manlyken styl, met ene klaerheid en nadruk, die derzelver lezing gevallig maekt. By den aenvang vestigt by de oplettendheid op het recht gebruik van den tegenwoordigen tyd, Eph. V. 14, 15. Ene volgende Leerreden strekt ten betooge, dat de Vreeze voor God het beginzel van ware Wysheid is, Ps. CXI. 10. Verder verdeedigt hy den omgang, dien onze Zaligmaker met openbare Zondaren hield, en onderzoekt, by die gelegenheid, in hoe verre het ons vry stae, verkeering te hebben met Godloozen, Luk. XV. 1, 2. Daerby komt ene Leerreden over de ware Vryheid, Job VIII. 36. mitsgaders ene, ten bewyze, dat afstand van zonden een kenmerk is van ware geloovigen, Gal. V. 24; en eene andere geschikt ter voorbereidinge, en by den Doop, eener Bejaerde, Handel. II. 37, 38. benevens ene over de uitstorting van den Heiligen Geest, als het sterkst bewys voor de waerheid van den Christelyken Godsdienst. Heb. II. 3 en 4. Wyders ontvouwt zyn Eerwaerde de gronden van vertrouwen op God voor ware geloovigen. Jez. XLII. 8, 9, en het voorbeeld van Jezus in vertrouwen op God. Luc. IV. 3, 4. Ten laetste draegt hy ons, by de overweging van drie Teksten, 1 Cor. II. 4, 5; 1 Tim. III. 16, en Rom. IV. 19-21; zyne overdenkingen voor, wegens het gebruik en misbruik der Rede in den GodsdienstGa naar voetnoot(*); waer van de derde geschikt is, om ons een nuttigen regel daeromtrent aen de hand te geven; 't welk ons noopt, om 's Mans voorstelling hier van den Lezer mede te deelen. Na de ontvouwing onzer verplichtinge, om van onze gezonde Rede, in zaken van den Godsdienst, gebruik te maken, in de eerste; had hy in zyne tweede Predicatie, | |
[pagina 457]
| |
betreffende dit onderwerp, gesproken van het misbruik, het welk door sommige van dit voortreflyk geschenk der opperste Goedheid, en wel bepaeldlyk ten opzichte der verborgenheden van den Godsdienst, gemaekt word. Hierop nu is zyne derde Leerreden ingericht, tot het beantwoorden der Vrage: hoedanig een gebruik mogen wy dan, ten opzichte van zodanige leerstukken, van onze Rede maken? hoe verre mogen wy daer ingaen, zonder de rechte grenscheidingen te overschreden? en welk is dus de middelweg, dien wy te houden hebben, zo wy noch van ongeloof noch van bygeloovigheid gevaar zullen loopen? - Ter algemener beantwoordinge dezer Vrage dient, dat wy onze Rede behooren te gebruiken, om te onderzoeken, of die leerstukken, die men ons als geopenbaarde verborgentheden voorstelt, wel waarlyk geopenbaarde leerstukken zyn; dat is, wy moeten door redenering nagaen, of die Openbaring, welke ons die verborgenheden voordraegt, waerlyk van Godlyken oorsprong zy. Dan dit is 't niet alleen, wy moeten, en zulks brengt ons bepaelder ter zake, onze Rede gebruiken, om te onderzoeken, of de woorden dewelke men voorgeeft deeze verborgenheden te behelzen, wel waarlyk die betekenis hebben, die men aan dezelve toeschryft. - Zyn Eerwaerde, de noodzaeklykheid van dit gebruik der Rede, zo in 't eerste als in 't laetste opzicht, kortlyk aengedrongen hebbende, doet ons verder opmerken, wat wy in dit laetste onderzoek in acht hebben te nemen, om in dat geval het rechte gebruik van onze Rede te maken; waeromtrent hy ons het volgende voordraegt. ‘I. Indien wy willen onderzoeken, of zekere plaatse der H.S. in welke ons eene verborgenheid schynt geleerd te worden, waarlyk behelze, het geen zy met den eersten opslag schynt te behelzen, behooren wy na te gaan, of de stelling, die men in die plaatze meent te vinden, ook eene eigenlyk gezegde tegenstrydigheid insluite. In dit geval kunnen wy met alle mooglyke zekerheid vast stellen, dat men de rechte betekenis van die plaatze niet getroffen heeft. Vraagt gy bewys? Het zelve is niet ver te zoeken. Naamlyk Godt kan niet tegen zichzelven stryden. Hy heeft ons de openbaaring van onze begonde Rede gegeeven; naderhand voegde hy 'er zyne nadere openbaaring, die van de Heilige Schrift, by. Zekerlyk niet om ons nu als eene waarheid te doen ge- | |
[pagina 458]
| |
looven, het geen hy zelf ons te vooren als ongerymd hadt leeren verwerpen; maar om dat onze meerdere behoeftens, naa den beklaaglyken val onzer eerste Ouderen, de ontdekkingen van meer waarheden hadden noodig gemaakt, en wy over het algemeen thans meer lichts moesten hebben, ook met betrekking tot zulke zaaken, die wy, zo onze natuurlyke vermogens niet vermindert waren, daardoor alleen zouden hebben kunnen vinden. Zo men dan vaststelt, dat zekere stelling, die wy in de woorden van Godts nadere openbaaringe meenen te vinden, tegen onze gezonde Rede strydt, - let wel, myne Vrienden, ik zeg niet, de begrippen van onze gezonde Rede te boven gaat, maar tegen dezelve strydt, en dus eene ongerymdheid, in den eigenlyken zin van dit woord, insluit, - is het onbetwistbaar, dat die stelling niet van Godt geopenbaard kan zyn, en bygevolg, dat die woorden in eene andere betekenisse moeten worden opgenomen. Laat my toe dit door een voorbeeld op te helderen. Toen onze Zaligmaaker het H. Avondmaal instelde, nam hy een gedeelte van het brood, het welk hy met dankzegginge hadt afgezonderd, en gaf het zynen Jongeren, zeggende; neemt, eet, dat is myn lichaam. De betekenis, die deeze woorden scheenen te hebben, was duidelyk; en hy, die dezelve sprak, hadt, buiten twyfel, al het gezag, het geen 'er vereischt werdt om geloof te verdienen. En evenwel zal ik u, denk ik, niet behoeven te bewyzen, dat de Apostelen van JESUS deeze woorden niet in die betekenisse, dewelke zy oppervlakkig scheenen te hebben, hebben opgevat. Wat was 'er de Rede van? Zy begreepen dat het de uiterste ongerymdheid zoude geweest zyn, te vooronderstellen, dat JESUS hun in eenen eigenlyken zin zyn lichaam gaf, terwyl hy met hun aan de tafel zat; dat hy, die nochthans maar één lichaam hadt, het aan ieder van hun gaf, en dat hy hun zyn lichaam als voor hun gekruist gaf, schoon het naderhand eerst gekruist zoude worden. Dit bracht hun hunne gezonde Rede terstond onder 't oog; zy hadden te veel Eerbieds voor hunnen Meester, om hem zulk eene zichtbaare ongerymdheid toe te schryven; en daarom zy vatten zyne woorden niet letterlyk op, maar hechtten 'er zulk een zin aan, als zy met het oogmerk van JESUS, die zichzelven niet konde tegen- | |
[pagina 459]
| |
spreeken, overeenkomstig oordeelden. Dit voorbeeld behooren wy te volgen, ten opzichte van alle zodanige leerstukken, die wy, na een onpartydig en bedaard onderzoek, bevinden ongerymdheden te behelzen: onze gezonde Rede moet ons in dit geval waarschuwen, om ons niet te misleiden, en al schynen zy met ronde woorden in de H. Schrift geleerd te zyn, wy moeten geen oogenblik in twyfel staan, om te besluiten, dat die woorden zulk eene ongerymde betekenis niet hebben kunnen. II. Maar ten tweeden, zo wy willen weeten, of wy, indien wy op het gezag der H. Schrift eene verborgenheid gelooven, ten opzichte van de betekenisse der woorden, die deeze verborgenheid schynen te leeren, ook mistasten, moeten wy onderzoeken, of deeze verborgenheid ook op andere plaatzen van Godts Woord geleerd wordt. Het is waar, zo 'er eene verborgenheid was, ons op zulk eene wyze in Godts Woord geleerd, dat wy niet konden twyselen, om haare bekendmaaking aan Gode toe te schryven, al ware het ook dat 'er in den geheelen Bybel niet meer dan ééne plaats voorkwam, in dewelke wy deeze bedenking vonden, wy zouden uit dien hoofde geen vryheid hebben, om dit leerstuk te verwerpen. Maar dit is evenwel zeker, dat wy te minder redenen hebben, om eenige zwaarigheid over te houden, naar maate wy bevinden, dat een leerstuk meermalen in Godts Woord wordt voorgesteld. In dit geval dient de ééne plaats om de andere op te helderen; de ééne om gezag aan de andere by te zetten. En waarlyk, Godt is zoo toegeevend omtrent onze zwakheden, dat hy zorg gedragen heeft, om ons waarheden van gewicht die hy wilde, dat wy zouden gelooven, by veelvuldige herhaalingen, en van meer dan ééne verschillende kant te laaten voorstellen; en 'er is ten minsten geen onder alle de leerstukken, die wy gewoon zyn verborgenheden van onzen Godtsdienst te noemen, dat wy niet by herhaaling, op verscheiden plaatzen van Godts Woord, geleerd vinden. Neemen wy die verborgenheid van ons geloof ten voorbeelde, dat Godt in het vleesch geopenbaard is? Hoe dikwils wordt ons die waarheid niet voorgestelt? Of is het leerstuk van de Menschwordinge van Godts Zoon slechts duister, en niet meer dan éénmaal in de | |
[pagina 460]
| |
H. Schrift geleerd? Is de grond tot deeze openbaaring niet reeds op verscheidene plaatzen van de Schriften des O.V. gelegd? Wordt zy in die des nieuwen niet zeer dikwils herhaald, en op meer dan ééne wyze aangedrongen? En welke rede is 'er dus voor iemand, die de Heilige Schrift voor Godts Woord houdt, en bekennen moet, dat deeze waarheid, hoe zeer zy ook zyne begrippen te boven ga, echter geen eigenlyk gezegde tegenstrydigheid, niets dat tegen onze Rede gekant is, behelst, welke rede is 'er, zeg ik, voor een Mensch, die hier van overtuigd is, om deezer waarheid geloof te weigeren? Wat kan het oogmerk van Godt geweest zyn, het welk hem bewoog, om dezelve by zo veele herhaalingen te laaten verkondigen, zo niet om allen twyfel by ons te verbannen, en ons, ondanks de onmooglykheid waarin wy zyn, om ons van dit Godtlyk Zoonschap een begrip te vormen, tot eene geloovige aanneeming van deeze waarheid over te haalen? III. Dan ik moet hier nog eene derde byzonderheid byvoegen, op dewelke wy behooren acht te geeven, indien wy willen weeten, of zekere plaatze der Heilige Schrift, die men meent eene verborgenheid te behelzen, dat waarlyk leert het geen zy schynt te leeren. Naamlyk wy moeten gebruik maaken van onze Rede, om te onderzoeken, of dat leerstuk, het geen wy in die plaatze denken te vinden, eenigen invloed in het overige samenstel van den Godsdienst hebbe. Ik zal my duidelyker verklaaren. Vooronderstelt, dat iemand in deeze of geene plaatze der H. Schrift eene verborgenheid meent te vinden, die hy wil dat wy gelooven zullen. De vraag is nu, moeten wy dezelve gelooven of niet? Om dit te weeten, moeten wy, gelyk ik gezegd heb, eerst onderzoeken, of de woorden, die men denkt, dat deeze verborgenheden behelzen, waarlyk van Godt geopenbaard zyn; dit vastgesteld zynde, hebben wy verder te onderzoeken, of deeze woorden wel waarlyk die betekenis hebben, die men 'er aan toeschryft. Om daarvan overtuigd te worden, onderstel ik, dat men voor eerst onderzocht heeft, of deeze woorden, letterlyk opgevat zynde, ook eene eigenlyk gezegde tegenstrydigheid insluiten; zo ja, dan moeten ze zekerlyk niet in dien letterlyken zin opgevat worden; zo neen, dan moet men verder gaan, om te onderzoeken, of wy die stelling, die wy denken in deeze | |
[pagina 461]
| |
woorden vervat te zyn, ook meermaalen in de gewyde bladen geleerd vinden. In dit geval zegt onze Rede ons, dat wy die betekenisse als de waare meening van den Heiligen Schryver hebben aan te zien, en dus aan dit leerstuk, hoe zeer ook eene verborgenheid, geen geloof mogen weigeren. En om ons hiervan nog nader te overtuigen, om ons nog meer tegen alle dooling in dit geval te beveiligen, heb ik 'er thans bygevoegd, dat wy verder moeten naspeuren, of dat leerstuk in het overige van onzen Godsdienst ook eenigen invloed hebbe; zo neen, dan is die betekenis, dewelke wy aan deeze woorden, hoe dikwils ook herhaald, toeschryven, zekerlyk de rechte niet; zo ja, dan kan 'er niets overblyven, waarom wy aan dat leerstuk onze toestemming zouden weigeren. De grond van deeze myne besluittrekkinge berust op eene aanmerking, van welker waarheid een ieder, die het nagaat, overtuigd zal worden; te weeten, dat Godt ons geene waarheden, hoe genaamd, in zyn Woord geopenbaard heeft, alleen maar, op dat wy dezelve weeten of gelooven zouden; maar, op dat wy 'er in het overige van onzen Godsdienst gebruik van zouden maaken. Neemen wy nog ééns het voorbeeld, waarvan ik reeds gesproken heb. De waarheid, dat JESUS onze Zaligmaaker Godts Zoon is, heeft zekerlyk zulk eenen invloed in onzen geheelen Godtsdienst. Neemt 'er deeze waarheid uit, en 'er blyft niets meer overig, dan een zeer gebrekkig geraamte zonder leeven. Daarentegen stelt deeze waarheid, nu bekomt alles kracht en leeven. Nu kunnen wy het begrypen, wanneer ons gezegd wordt, dat God de waereld zoo lief gehad heeft, dat hy haar zynen eeniggebooren Zoon zondt. Nu zien wy de rede, waarom CHRISTUS konde zeggen, dat hy en de Vader één was. Nu weeten wy, in welke betekenisse de Apostelen ons verzekeren, dat God ons duur gekocht heeft, voor zoo verre hy het zich naamlyk zyn eigen Zoon heeft laaten kosten. Met één woord, nu verstaan wy alle de aanspeelingen, die de Heilige Schrift op deeze waarheid maakt, en wy erkennen nu de rechtmaatigheid van alle die verplichtingen, dewelken daar uit worden afgeleid. Gy kunt op dezelfde wyze met alle de andere leerstukken, die wy als verborgenheden van onzen Gods- | |
[pagina 462]
| |
dienst aanmerken, te werke gaan, de uitkomst zal altoos dezelfde zyn. Dat is, gy zult altoos bevinden, dat, het geen Godt waarlyk geopenbaard heeft, om zo te spreeken, in alle de overige leerstukken van den Godtsdienst, en het samenstel van alle onze plichten, is ingevlochten. En daarentegen, dat de menschlyke uitvindingen, die zy meenen in Godts Woord geopenbaard te zien, niet alleen geheel op zichzelve staan, maar zelfs byzonderheden insluiten, die, op de overige leerstellingen of plichten toegepast zynde, tegen andere duidelyke leerstukken, of het geen wy zeker weeten onze plicht te zyn, lynrecht zouden aanloopen.’ |
|