Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Uitvoerige verzameling van Joodsche en Heidensche Getuigenissen, voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst; met aantekeningen en aanmerkingen. Eerste Deel. Door N. Lardner, Dr. in de H. Godgel. Uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom. Te Utrecht by A.v. Paddenburg en M.v. Vlooten. 1779. Behalven het Voorbericht enz. 476 bladz. in quarto.Het bewys voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst, ontleend uit het geen Joodsche en Heidensche Schryvers, geduurende de drie a vier eerste Eeuwen, nopens de Christenen, vooral rakende derzelver Leer, Zeden en enige merkwaerdige lotgevallen, gemeld hebben, pleit zekerlyk op het krachtigste ten voordeele van 't Euangelie en deszelfs Belyderen. Dan 't eischt, ter bondiger voordragte, ene meer dan gemeene oplettendheid en ene juistheid van oordeel, ter schiftinge van echte en onechte stukken niet alleen; maer ook ter bepalinge van de rechte meening der Schryveren in de plaetzen, die, als tot dit onderwerp betreklyk, aengehaeld worden. By mangel hiervan loopt men dikwils gevaer van de getuigenissen te vermenigvuldigen, en tevens de kracht van 't bewys te verzwakken; door zich op valsche stukken te beroepen, of plaetzen by te brengen, die op geheel andere onderwerpen slaen. Dit gebrek, dat wel eens plaets heeft by dezen en genen, die van dit bewys gebruik maken, heeft Dr. Lardner, in deze zyne Verzameling, alleszins getragt te verhoeden, en zyne oordeelkundige naeuwkeurigheid daeromtrent dient, by uitstek, ter aenpryzinge van dit zyn Werk, boven andere Geschriften van die natuur, welken het ook in alle opzichten, ter ophelderinge van de bygebragte Stukken, overtreft. Zyn Eerwaerde naemlyk verzamelt hier byeen alles, wat hy desaengaende by Jooden en Heidenen aengete- | |
[pagina 450]
| |
kend gevonden heeft; mitsgaders 't geen anderen voor hem, met recht of onrecht, daer toe gebragt hebben. Hy deelt ons de getuigenissen der Schryveren in haer geheel mede, vooral derzulken, die wezenlyk te stade komen; geeft ons de noodige onderrichtingen van dier Schryveren leeftyd en schriften; en ontvouwt ons de reden, welken hun getuigenis geloofwaerdig maken, of toont ons aen, dat men zich van deze en gene getuigenissen wel eens ten onrechte bediend heeft, of dat ze ten minste twyfelachtig zyn. Op die manier stelt deze bekwame Voorstander van 't Christendom den Lezer in staet, om zelve over 't min of meerder gewigt van ieder getuigenis te oordeelen, en de kracht van het daeruit ontleende bewys ter toetze te stellen. Voorts leid hem deze ontvouwing dier Stukken meermaels tot onderrichtende aenmerkingen, wegens de lotgevallen der Christenen in die dagen, en zo ook rakende den toestand en de denkwyze van Jooden en Heidenen, vooral met betrekking tot den Godsdienst; 't welk voor geen geringe bykomende nuttigheid van dit keurlyk uitgevoerde Werk gehouden mag worden. Het eerste Deel, nu in 't Nederduitsch afgegeven, is bepaeld tot de Joodsche Getuigenissen, en die der Heidensche Schryveren, welken in de eerste Eeuw geleefd hebben. Met den aenvang brengt hy ons onder 't oog, hoe veele Jooden, naer 't uitwyzen der Euangelie bladen, en enige ongewyde Schriften, der waerheid getuigenis gegeven hebben; door de Euangelieleer, in dien eersten tyd, geloovig te omhelzen, en standvastig te belyden; niettegenstaende de kracht van 't vooroordeel aen de ene, en die der versmadinge en der vervolginge aen de andere zyde. Verder komt hier in overweging 't geen men door Josephus, de Misnische en Talmudische Schryvers, mitsgaders door Joseph Ben Gorion of Josippon, rakende de verwoesting van Jeruzalem, en enige byzonderheden betreffende Jezus en deszelfs Apostelen, vind aengetekend. Het daeruit nagespoorde trekt zyn Eerwaerde vervolgens te zamen; en toont hoe alles strekke ter bevestiginge der Euangelische berichten; en wel byzonder ter verzekeringe van de vervulling der voorzeggingen, die Jezus gedaen had, zo met opzicht tot het lot der Jooden, als het wedervaren zyner Aenhangeren, | |
[pagina 451]
| |
om en aen den tyd van Jerusalems verwoesting. In de ontvouwing hier van straelt des Autheurs oordeel van onderscheiding uitnemend door; en de Lezer ontmoet 'er, buiten het geen ter stavinge van den Godsdienst strekt, een duidelyk verslag van 't geen tot enevoldoenende kennis dezer Joodsche Schriften, die velen minder bekend zyn, vereischt word. - Dus ver wat aengaet de Joodsche Schryvers: hier op brengt Dr. Lardner de Heidensche getuigenissen der eerste Eeuwe te berde. Onder dezen bekleed de eerste plaets de zogenoemde Brief van Abgarus, Koning van Edesse aen den Here Jezus, en deszelfs antwoord aen dien Vorst. Een Stuk, waermede zich de Autheur naeuwlyks opgehouden zou hebben, was 't niet, dat zommigen 'er veel eerbieds voor betoonden; daer 'er intusschen, gelyk zyn Eerwaerde doet zien, de duchtigste bewyzen voor deszelfs verdichting aen te voeren zyn. - Meerder opmerking verdient voorts by hem 't geen Justinus de Martelaar en Tertullianus gewagen van de Handelingen van Pontius Pilatus, en deszelfs Brief aan Tiberius enz.; schoon hy de thans voor handen zynde Stukken, welken onder dien naem verspreid zyn geworden, als louter verzonnen Schriften wrake. - Wat wyders betreft het Vertelzel van Thamus in Plutarchus, aengaende den dood van Pan, waerdoor zommigen Jezus Christus verstaen; Dr. Lardner oordeelt dat het allen schyn van een verdichtzel hebbe; toont wel byzonder, dat het door en door ene Heidensche Historie is, welke gene de minste betrekking op 's Heillands dood heeft. - Van niet veel meerder waerde, schoon niet zo volstrekt verwerplyk, is by hem het Opschrift van Keizer Nero; zo men wil, eertyds gevonden op een oud gedenkteken in Portugal; doch de echtheid der ontdekkinge, en het wezenlyk bestaen van dit Opschrift, is te betwistbaer, om 'er gebruik van te maken. - Ene plaets uit Plinius den Ouden, welke zommige min of meer overbrengen op het voorval aengetekend, Hand. XIII. 4-12, is, naer des Autheurs oordeel, hier toe niet bepalend genoeg. - In Tacitus vind zyn Eerwaerde verscheiden byzonderheden gemeld, welken tot dit onderwerp behooren, hoewel hy niet durve beslissen of de geschiedenis der Romeinsche aenzienlyke Vrouwe, met name Pomponia Graecina, ook hier on- | |
[pagina 452]
| |
der te brengen zy; makende echter gene zwarigheid om 'er toe over te hellen. - Met ene soortgelyke voorzichtigheid behandelt Dr. Lardner enige plaetzen uit Martialis, Seneca en Juvenalis; dan de zogenaemde Briefwisseling, tusschen den Filoloof Seneca en den Apostel Paulus, verwerpt hy als volstrekt valsch, en dus in dezen van geen het minste gewigt. - Ten laetste deelt hy ons, met nevensgaende aenmerkingen, nog mede, 't geen Suetonius te boek gesteld heeft, dat enigermate tot de zaek ter Christenen betrekkelyk is; het welk zyn Eerwaerde by zamentrekking dus kortelyk herhaelt. ‘Suetonius, een van de meestgeloofwaardigste Historieschrijvers, die op het laatst van de eerste en in het begin van de tweede eeuw gebloeit heeft, geeft getuigenis aan de verdrijving van de Jooden en de Christenen uit Rome, onder de Regeering van Claudius. Aan de vervolging der Cristenen ten tyde van Nero. Aan den Joodschen oorlog, en aan de onderbrenging van Judea, door Vespasianus en Titus, en daarin geeft Hij getuigenis aan de vervulling der voorzeggingen van onzen Zaligmaaker, aangaande de elenden, die dat Volk overkoomen zouden. Hij verhaalt ook den dood van Flavius Clement, welke ten tijde van de vervolging der Christenen door Domitianus voorgevallen is.’ - Dr. Lardner neemt deze laetste byzonderheid hier mede in opmerking, om dat gemelde Flavius Clement een Christen was: doch hier over staet zyn Eerwaerde, in het Derde Deel van dit Werk, in 't Hoofdstuk van Dion Cassius, breeder te handelen. - Dat wy dan voor tegenwoordig het oog slaen, op een bygebragt getuigenis van Tacitus, en 't merkwaerdige, dat Dr. Lardner ons in 't zelve in agt doen nemen. Tacitus naemlyk gemeld hebbende, hoe alles wat 'er in 't werk gesteld was, om de schandvlek, die de Keizer zich op den hals gehaeld had, door bevel te geven om Rome in brand te steken, uit te wisschen, daertoe onvermogend bevonden werd, vervolgt zyn verhael aldus.Ga naar voetnoot(*) ‘Om dan dit algemeen gerucht tegen te gaen, vondt Nero anderen, die Hij konde beschuldigen, en Hij oef- | |
[pagina 453]
| |
fende zeer zwaare straffen aan een soort van menschen, die, om hunne ondeugden, bij een ieder zeer gehaat waren, en doorgaans bekend onder den naam van Christenen. Zij hadden hunnen naam van christus, die onder de regeering van Pontius Pilatus als een misdaadiger ter dood gebragt wierd. Dit schaadelijk bijgeloof, (exitiabilis Superstitio) hoe wel voor eenen tijd beteugeld, borst wederom uit, en verspreidde zig niet alleen over Judea, de bron van dit kwaad, maar het strekte zig ook uit over de gantsche Stad. Daarheenen vloeide uit alle hoeken al wat slegt en schandelijk was te zamen, en daar vonden zij een schuilplaats en ondersteuning. In het begin wierden maar alleen in hechtenis genomen de geenen, welke die Secte openlijk beleeden: maar naderhand wierd 'er eene zeer groote menigte opgevat, welke door hun ontdekt wierden. Zij wierden alle ter dood veroordeeld, niet zo zeer om het verbranden van de Stad, als wel om de vijandschap, die zij teegen het menschdom hadden. Hunne straffen waren dus uitgedagt, dat zij hen aan veragting en bespotting bloot stelden. Zommigen wierden bekleed met de huiden van het wild gedierte, om van de honden verscheurd te worden. Zommigen wierden gekruist. Anderen, na dat zij geheel, van het hoofd tot de voeten, met brandstoffen bestreeken waren, wierden recht op gesteld, en aangestooken als fakkels, om in den nacht te lichten, en alzoo dood gebrand. Nero gebruikte bij die gelegenheid zijne eigene lusthoven tot tooneelen, en liet zig ook vinden bij deeze vermaaklijkheeden, zomtijds staande, onder het gedrang, als een aanschouwer, en gekleed als een voerman, op andere tijden zelve eenen wagen mennende. Tot dat men eindelijk met deeze menschen, hoewel wezenlijk schuldig, en verdienende op eene voorbeeldige wijze gestraft te worden, medelijden begon te krijgen, als die ter dood gebragt wierden, niet ter handhaaving van het recht, maar alleen om de de wreedheid van eenen mensch te voldoen.’ ‘Hier is, zegt Dr. Lardner, een getuigenis ten voordeele van verscheidene gebeurtenissen van de Euangelische geschiedenis. Dat onze Zaligmaaker ter dood gebragt is als een kwaaddoener door Pontius Pilatus, Stad- | |
[pagina 454]
| |
houder van Tiberius. Dat het volk, gemaamd Christenen, hun naam en gevoelens van Christus hadden. Dat dit bijgeloof, of die Godsdienst, zyn oorsprong hadde in Judea, daar dezelve zig ook verspreid heeft, niet tegenstaande den verachtelijken dood van deszelfs Stichter, en den tegenstand, welke zijne volgelingen van het volk van dat land naderhand ondergaan hebben. Dat dezelve van daar tot in andere landen van de weereld, ja te Rome zelfs, is voortgeplant geworden; alwaar, in het tiende of elfde jaar van Nero, de Christenen zeer talrijk waren. En dat de belijders van deezen Godsdienst veracht en gehaat waren, en veele en zwaare verdrukkingen ondergaan moesten. Het is zeker, dat het groote aantal van Christenen, die te Rome in dien tijd waren, en hun meenigvuldig en zwaar lijden aldaar, twee aanmerkelijke dingen zijn. En alhoewel zij zoo gehaat waren, en Tacitus zelve zig grootlijks aan hun ergerde, nochthans erkent Hij, dat de wreedheid met welke zij behandeld wierden, zoo verregaande was, dat zij medelijden verwekte. Ja het schijnt, dat hunne verwoesting door veelen aangemerkt wierd, niet als een algemeene weldaad, maar als een werk van woeste wreedheid. Het welk, om kort te gaan, te kennen geeft dat zij zulke monsters van Godloosheid niet waren, als zij hier afgemaald worden. - En al die misdaad, al die vijandschap teegen het menschdom, welke Tacitus hun te laste legt, konde nergens anders in bestaan, gelijk door geleerde Mannen zeer wel is aangemerkt,Ga naar voetnoot(*) dan in hun verzuim van den gewoonen Afgodendienst.’ Ter nadere ophelderinge hier van dient ene plaets uit mosheims Kerkelyke Geschiedenis, op welke Dr. Lardner zich wat lager ook beroept, by de overweging ener uitdrukkinge van Suetonius, die de Christenen noemt, een soort van menschen, Superstitionis novae ac maleficae,Ga naar voetnoot(†) dat is, volgens Lardner, die een nieuw en toverkundig bijgeloof toegedaen waren. Uit dien hoofde denkt zyn Eerwaerde dat hiermede min of meer geoogd word, op de wonderwerken der Christenen; maer, volgens Mosheim, | |
[pagina 455]
| |
zegt de Superstitio melefica, de vergiftige of boosaertige bygeloovigheid hier het zelve als boven by Tacitus de superstitio exitiabilis, of het schadelyk bygeloof. Men heeft naemlyk, gelyk de Hoogleeraer Mosheim aenmerkt,Ga naar voetnoot(*) voor ene hoofdoorzaek van de vervolgingen der Christenen door de Romeinen te houden, der Christenen verachting van den Godsdienst des Ryks. Daer de Christenen de bygeloovigheid in alle de onderscheidene gedaenten, in welken zy zich in verschillende Landen, daer zy hunnen Godsdienst verkondigden, vertoonden, aentasteden, beslooten de Romeinen, zegt hy, hier uit, ‘dat de Aanhang der Christenen niet alleen ondraagelyk stout en onderneemend was; maar daarenboven een vyand van de openbaare rust, en allesins geschikt, om burgerlyke oorlogen en onlusten in het Ryk te verwekken. 't Is waarschynlyk, uit deezen hoofde, dat tacitus hun met den haatlyken naam van Haaters des Menschdoms brandmerkt, en den Godsdienst van jesus eene Verwoestende Bygeloovigheid noemt; als mede dat suetonius, van de Christenen en hunne Leer spreekende, soortgelyke uitdrukkingen gebruikt.’Ga naar voetnoot(†) |
|