Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitgeleezene Verhandelingen over de Wysgeerte en Fraaie Letteren, getrokken uit de Werken der Koninglyke Akademie der Weetenschappen te Berlyn, en uit het Fransch vertaald. Eerste Deel. Met byvoegzels vermeerdert, door J. Fr. Hennert. Hoogl. in de Wysgeerte en Wiskunde en Lid van verscheiden geleerde Maatschappyen. Te Utrecht, by A.v. Paddenburg en J.v. Vloten, 1780. Behalven de Voorrede 420 bladz. in gr. octavo.Gemerkt de Hoogleeraar niet voorheeft alle de Verhandelingen, welken de Koninglyke Akademie der Weetenschappen te Berlyn gemeen gemaakt heeft, in 't Nederduitsch over te laaten brengen, zo benoemt hy deze zyne Verzameling met den naam van Uitgeleezene Verhandelingen, en geeft ons in zyne Voorreden een verslag van zyn bedoelde. Hy bepaalt zig, zegt hy, byzonder tot zodanige Verhandelingen, welker onderwerpen gewigtig zyn, en niet enkel tot de speculative Wysgeerte behooren: ook is zyn voorneemen, de Verhandelingen over zulke stoffen agterwege te laaten, waarover bykans niet meer getwist wordt, en welken genoeg bearbeid zyn. Voorts verkiest zyn Ed. uit die Verhandelingen, welken tot de fraaie Letteren behooren, alleen de zodanigen, die tot de Wysgeerte eene nadere betrekking hebben; met ter zyde stellinge van de Historische, Critische en Taalkundige Stukken: sluitende wyders ook van deeze zyne Verzameling uit, alle zulke stukken, die reeds in 't Nederduitsch overgezet zyn. Ter vertolkinge der Verhandelingen, welken naar dit plan uitgekoozen zyn, bedient de Hoogleeraar zig van den arbeid van eenigen zyner Leerlingen. Eene oefening, die hy niet ten onregte als nuttig aanpryst, daar dezelve strekt, zo ter bevorderinge van kundigheden, als ter beschaavinge van 't uitoefenen van 't verstandlyk | |
[pagina 426]
| |
vermogen, en veel toebrengt, tot het verkrygen eener vaardigheid van zyne eigen gedagten in eene goede orde op het papier te brengen: waarby in dit geval nog komt, dat deeze bezigheid den Hoogleeraar en den Leerlingen, by het overzien der vertaalingen, te meer stoffe verschaft, om elkander, over de behandelde onderwerpen, in 't vriendlyke te onderhouden. Eindelyk staat ons, nopens dit plan, nog te melden, dat des Hoogleeraars oogmerk niet slegts is, deeze dus vertaalde Verhandelingen in 't Nederduitsch het licht te doen zien: zyn Ed. stelt zig daarbenevens voor, dezelven min of meer met eenigen van zyne eigen aanmerkingen over de behandelde onderwerpen vergezeld te doen gaan, ten einde het zyne toe te brengen ter ophelderinge van deeze en geene stukken of byzonderheden. Ook staat hy, by manier van byvoegzelen, gebruik te maaken, van laatere Verhandelingen, waar in het overwoogen onderwerp geschikter uitgevoerd, of uit een ander oogpunt beschouwd is; als mede van zodanige stukken, waerin zig eene overeenkomst tusschen den Berlynschen Wysgeer en een ander schrander Vernuft opdoet. Een plan van die natuur is zeker zeer wel geschikt, om ons in onze taal eene reeks van leerzaame Verhandelingen, over weezenlyk gewigtige onderwerpen, aan de hand te geeven; en den Leezer, zo door de Verhandelingen zelven, als door de nevensgaande aanmerkingen en byvoegzels, ter nadere overdenkinge van dezelven op te leiden. 't Komt 'er nu maar op aan, of de Hoogleeraar Hennert het zelve op zodanig eene wyze zal uitvoeren, dat het daadlyk hier toe bevorderlyk zal weezen. Zyn Ed. staat gewis gemeenlyk meer bekend als Wiskundige dan als Wysgeer: doch, zo dit eenige bedenkelykheid mogte veroorzaaken, men neeme de proeve hier van in 't doorbladeren van dit eerste Deel; en men zal, zo wy vertrouwen, hem den naam van een oordeelkundig Wysgeer niet weigeren; schoon hy betoone geen hoogagting te voeden voor de sterk afgetrokken Wysgeerte, en meer op te hebben, met de gemeenzaame Wysgeerte, die haare navorschingen ter toetze van het gemeen menschen verstand en der ondervindinge brengt. En als zodanig een Wysgeer verleent ons zyn Ed. in dit eerste Deel genoegzaame proeven, om ons eene gunstige verwagting van zynen volgenden arbeid, zo in de keuze | |
[pagina 427]
| |
der Verhandelingen, als in het opstellen der bygevoegde Stukken, in te boezemen. Verre het grootste gedeelte van het thans afgegeeven betreft het Spinosismus, (waarvan terstond nader;) en voorts behelst het twee Verhandelingen. Eene van den Heer Koestner, over den oorsprong van het Vergenoegen; waarin het gevoelen van Cartesius, dat het zelve altoos uit de bevinding van onze volmaaktheid zynen oorsprong neemt, gestaafd wordt. En eene van den Heer Formey over het Geweeten. By deeze twee Verhandelingen komen nog, met betrekking tot de eerstgemeldeGa naar voetnoot(*), eenige Aanmerkingen van den Hoogleeraar Hennert, omtrent de overeenkomst der verklaaringen van Cartesius, Du Bos, de Poully, Sulzer en Home, nopens den oorsprong van het vergenoegen en de aangenaame aandoeningen. In deeze aanmerkingen bedoelt hy te toonen, dat de gedagten dier strydigschynende Wysgeeren zig zeer wel laaten vereenigen; en dit doet hem, uit derzelver stelling, een stelzel vervaardigen, welks deelen gevoeglyk in elkander sluiten, en in één middelpunt zamenloopen: welk stelzel hy aldus voordraagt. ‘De mensch heeft behoeften, welken hij voldoen moet, wil hij zich niet verveelen, (Du Bos;) aangezet door bewustheid van zijne volmaektheden, (Cartesius,) kan hij zijne behoeftens voldoen, door eene gemaatigde inspanning zijner vermogens, (de Poully;) wanneer hij eenen noch te sterken noch te traagen voortgang der gedagten houden kan, (Home,) dan wordt zijne natuurlyke neiging tot werkzaamheid, overeenkomstig de oorspronglijke kragt der ziele, bekwaam om denkbeelden te vormen, onderhouden, (Sulzer.) Zie daar eene beschrijving van de gesteldheid der ziele, waardoor ze voor het vergenoegen vatbaar worden kan.’ Wat wyders het bygebragte nopens het Spinosismus aangaat, dat, als boven gezegd is, in deezen het grootste gedeelte uitmaakt, men ontmoet hier deswegens | |
[pagina 428]
| |
twee Verhandelingen van den Heer de Jariges, strekkende ter verklaaringe van het Leerstelzel van Spinoza; by welke die Heer nog eene derde gevoegd zou hebben, zo hy niet door gewigtiger Staatsbezigheden te zeer belemmerd ware geworden. - Voor deeze Verhandelingen heeft de Hoogleeraar Hennert, (behalven eene korte leevensschets van den Heer de Jariges,) geplaatst, eene ontvouwing van den aart der Wysgeerte van Spinoza, zo als hem dezelve, na een oplettend onderzoek, is voorgekomen; dat hem aanleiding geeft, om, in 't voorbygaan, het gevaarlyke misbruik der Ontologie, en der bewyzen a priori, te doen opmerken. - Hier benevens deelt hy ons, op ieder Verhandeling van den Heer de Jariges, zyne bedenkingen, raakende de daarin behandelde onderwerpen, mede; en geeft ons voorts eene Verhandeling van zyn eigen opstel, over de Wysgeerte van Spinoza, welke hy zig voorstelt in derzelver merkwaardigste deelen en zamenhang te beschouwen. En aan deeze Verhandeling hegt hy ten laatste nog eene vergelyking van het Spinosismus met de gevoelens van Mallebranche, Berkeley, en der Kabbalistische Wysgeeren; welke hem tot het denkbeeld brengt, dat 'er tusschen het Spinosismus en de Kabbala genoegzaam geene overeenkomst zy, maar dat Spinoza, Mallebranche en Berkeley, in de voornaamste hoofdzaaken, grootlyks overeenkomen; dat hem in 't slot aanleiding geeft, om de navorsching der Wysgeeren over den aart der scheppinge, als buiten hun bereik, te wraaken. De Hoogleeraar heeft dit onderwerp wat uitvoeriger behandeld, om dat hy, zig zedert eenigen tyd met het Spinosismus bezig gehouden hebbende, geleid is, om 'er gansch andere gedagten van te vormen, dan men gewoonlyk doet. Spinoza is in zyne oogen geen Pantheïst, maar een Ideälist, en wel zodanig een, die het Ideälismus tot den hoogsten trap gebragt heeft. In de ontdekking hier van vindt de Hoogleeraar den sleutel ter duidelyker en bondiger verklaaringe van het Wysgeerig Samenstel van Spinoza: eene verklaaring, welker onderzoek wy voorts den leergierigen aanbeveelen, daar ons derzelver ontvouwing te breed zou doen uitweiden. Liever zullen wy onzen Leezeren nog een staal van des Hoogleeraars redeneertrant tegen Spinoza onder 't oog brengen; en wel bepaaldlyk met opzigt tot de Godlyke | |
[pagina 429]
| |
eindoorzaaken, of bedoelingen, (causoe finales,) omtrent de schikking en de orde der schepzelen; welken Spinoza slegts voor menschlyke verdichtzels en vooroordeelen houdt. ‘Hij meent, naamlijk, zegt de Hoogleeraar, den oorsprong van die vooroordeelen, waarom wij gelooven, dat God alles naar zekere oogmerken bestiert, dat alles om den mensch geschapen is, en de mensch om God te vereeren, gevonden te hebben in de begeerte, welke de mensch tot het nuttige heeft; dierhalve handelen wij naar oogmerken, bedoelende het nuttige. Wijl wij ondervinden dat 'er veele middelen en wegen zijn, om onze oogmerken te bereiken, dat is om het nuttige te verschaffen, gelijk het oog dient om te zien, de zon om ons te verlichten; zoo zijn wij geneegen deeze wijze van denken insgelijks aan het Opperweezen toe te schrijven; vermits wij de middelen, tot ons welzijn strekkende, reeds bereid vinden, en tevens bemerken, dat dezelve niet door kunst of door magt voortgebragt zijn, zoo erkennen wij God voor derzelver oorzaak. - Voortreffelijke Spinoza! gij spreekt de taal van gezond menschen verstand, maar nu gij deeze verlaat, en in metaphijsische spitsvinnigheden u zelven verliest, raakt gij aan 't hollen. - Alles bestaat door de noodzaakelijkheid der natuur. Handelde God naar oogmerken, zo was God niet de eerste oorzaak van de Schepzelen; zijne magt was flegts een gevolg of uitwerkzel, in het oogmerk, als in deszelfs oorzaak gegrond; dus was God niet de eerste oorzaak, maar eene afhankelijke of laatere oorzaak. Een gewrocht, dat onmiddelijk door deszelfs werkmeester wordt voortgebragt, is volmaakter dan 't geene, door tusschen komende middelen, uitgewerkt is. De laatste oogmerken, of het nuttige, het welk bedoeld wordt, moesten volmaakter zijn dan de middelen, die onmiddelijk door God geschapen zijn, en die strekken moeten tot behoef van andere middelen. Ook schijnt het dat men dus aan God eene begeerte tot iets toeeigent. Waarom moet men juist de werking der natuur volgens deszelfs oogmerken bespiegelen en beoordeelen? Zijn 'er geen andere wijzen om iets te bespiegelen? Immers bedoelt men in de wiskundige onderzoekingen geene oogmerken; men vorscht slegts de natuur en de eigenschap- | |
[pagina 430]
| |
pen der dingen na. - Deeze laatste gedachte is zo schrander als verleidend, en komt zeer wel overeen met het leerstelzel van Spinoza, waarom ik hier voornaamlijk bij zal blijven staan. - Spinoza heeft gezegd, dat de menschen, op hunne wijze redenkavelende, de orde der dingen volgens middelen en oogmerken kunnen beoordeelen; maar dat men ook de dingen, alleen, volgens hunne natuur en eigenschappen bespiegelen kan. Deeze laatste wijze van denken komt God alleen toe, maar niet de eerste. - Geen wonder; gij beschouwt God als een meetkunstenaar, die door zijn verstand den reeks van denkbeelden, en derzelver natuurlijk verband, 't welk op de noodzaaklijke natuur der grootheden gegrond is, zoodanig, dat hij het een uit het ander noodzaaklijk doet voortkomen, volkomen bevat. Maar, Spinoza, is 'er niet eene verschillende betrekking tusschen de wiskunstige en zedelijke waarheden? Ja, verschillen ze niet in haare natuur? Verbeeld u den wiskunstenaar Newton, de loopbaanen, beweeging en plaatzing der planeetenwaereld bespiegelende: verbeeld u ook den zedenleeraar Derham of Sulz er, over de onderlinge betrekking der planeeten redeneerende, zult gij niet op onderscheidene gedachten vallen? Met Newton beschouwt gij de zon, met eene zwaartekracht, volgens eene omgekeerde reden van het vierkant der afstanden, op de planeeten werkende; uit deeze kracht leid gij als noodzaakelijk af, de Elliptische loopbaanen der planeeten, de tijden haarer omwentelingen, de afstanden, de veranderingen der snelheden en andere eigenschappen; met één woord, gij beschouwt wiskunstige voorwerpen. Maar als Wijsgeer behoorde ge te onderzoeken, waarom der planeeten loop juist volgens deeze en geene andere wet bepaald is; welke overeenstemming en onderlinge nuttigheid daaruit, boven andere wetten, gebooren wordt. Werkte de zon volgens de omgekeerde reden van de taarlingen der afstanden, zo zouden de planeeten, zich in Spiraallijnen draaiende, de zon van jaar tot jaar naderen, en dus zou Saturnus nu reeds de loopbaan van Venus betreeden. Op zulk eene wijze zou de harmonie der planeeten niet alleen alle jaaren gebrooken worden, maar de huishouding der bezielde schepzelen zou de verbaazendste omwentelingen, of, veel meer, verschriklijke verwoestingen ondergaan. De Ysbergen van Saturnus zouden thans als damp en rook | |
[pagina 431]
| |
verdwijnen. Welke wetten de meetkunstenaar ook aan de aantrekkende kragt der zon wilde voorschrijven, hij zou 'er geene meer voldoende, en volmaaktere kunnen uitvinden, of hij moest andere schepzelen onderstellen. Hadge na Newton geleefd, en zijne diepzinnige uitvindingen kunnen volgen, ge had veelligt toegestaan, dat, behalven de wiskunstige betrekkingen, ook zedelijke, naar oogmerk bestuurde, betrekkingen in de natuur plaats hadden. Ontdekt nu het menschlijk verstand, behalven den wiskunstigen schaakel der weezens, ook een zedelijk verband, zoo moet ook zoodanig een verband in 't Godlijk verstand zijn, dewijl anders God geen volleedig denkbeeld van het Geheelal zoude hebben, wanneer God alleen de wiskunstige betrekkingen, die noodzaaklijk uit de natuur der grootheden en figuuren voortvloeien, met zijn verstand begreepen had. Gij erkent zelf, dat het nuttige uit de onderlinge betrekkingen der weezens voortvloeit. Bevat nu God in zijn verstand, behalve de natuur en de eigenschappen dier weezens, ook hunne onderlinge nuttigheid, zo moet God de waereld naar oogmerken geschapen hebben, en tot zekere oogmerken onderhouden: bijgevolg blijft God de onmiddelijke oorzaak van de naaste en afgeleegenste middelen, dewijl alles in het Goddelijke verstand allervolmaaktst overeenstemt. Voorwaar, ge hebt zoo verheeven als waar gezegd, dat het heelal slegts één denkbeeld voor Gods geest is, ééne waarheid voor Gods alweetend verstand, één beginzel, waaruit alles voortvloeit; elk weezen staat dus in verband met alle, in getal, oneindige weezens. Uit de beschouwing van een iegelijk dier weezens erkent God den zamenhang van alle de deelen der waereld, alle haare betrekkingen, dus alle middelen, die tot iets goeds strekken en het verband der middelen en oogmerken. Bijgevolg is in God ook de oorzaak van de schikking der weezens gegrond. Maar deeze schikking is niet in de noodzaakelijkheid der Goddelijke natuur gegrond, dewijl tusschen oogmerken en middelen geen wiskunstig maar een zedelijk verband is, 't welk, in zoo verre het in de Goddelijke natuur noodzaakelyk gegrond is, ook in zoo verre met de Goddelijke volmaaktheden moet overeenstemmen. Dus kan God de schikking inrigten naar zekere oogmerken, dewijl het anders, wiskunstig beschouwd, onverschillig zoude zijn, welke wetten God | |
[pagina 432]
| |
aan de werkende kragt der zon voorgeschreeven had. Niets belet ook, waarom God slegts één oogmerk kon bedoelen, dewijl God, volgens uw zeggen, onafhankelijk in zijn bestaan is, en alles uit zijne eigene natuur doet. Het oogmerk is ook niet eerder dan deszelfs oorzaak, hierover denkt ge al te menschelijk. God is de oorzaak zijner oogmerken en der middelen of der schepzelen, welker verband, overeenkomstig met de oogmerken, onderhouden en bestierd wordt. Schoon nu in de waereld alles bestond, wat het oneindige verstand bevat, zoo bestaat tog niet alles te gelijk. Gij volgt Cartesius, en Leibnitz is u gevolgd. Schoon deeze drie schrandere Geesten van eeuwigheid met het Goddelijk verstand als deelen verknogt zijn geweest, waren egter hunne lighaamen niet eeuwig; ze zijn immers verderflijk. Maar de denking hangt af van den staat der lighaamen; bijgevolg is de schikking der lighaamen niet noodzaakelijk, dus hangt ze af van den Goddelijken, en vrijen wil. Een wiskunstenaar eindelijk kan zijne gedagten op verscheidene wijzen schikken, en echter zijn doelwit bereiken, schoon hij over noodzaakelijke waarheden redenkavelt: een wiskunstenaar kan het zamenstelzel der planeeten op eene meetkunstige of algebraïsche wijze bespiegelen.’Ga naar voetnoot(*) |
|