deel toegebragt heeft; dat zy noodzaaklyk dit nadeel moest toebrengen, en, (te ver getrokken,) dat kwaad ten eeuwigen dage voortbrengen zal. - Men heeft egter deeze zyne stelling niet te wyd uit te breiden; want vraagt men, zyn dan alle zogenaamde bovennatuurkundige bespiegelingen te wraaken, zo is zyn antwoord. ‘Neen, niet volstrekt; want indien men, bij voorbeeld, de beginzelen der Zedekunde en der natuurlijke Godsdienst zo noemt: deze zijn voorzeker niet te laken; hoe zeer zij enkel te waardeeren zijn, naarmate van hare duidelijkheid. - - Maar ik versta hier, door de eigentlijke overnatuurkunde, voornamentlijk het geen de geleerden Monadologie, of de kennis der geestlijke en enkelvoudige substantien noemen, en de Theologia Naturalis of de Philosophische Godgeleerdheid, dat
is te zeggen niet alleen de weetenschap van het zyn, maar van de hoedanigheden van een oneindig Wezen, en de Pneumatologie of de Leer der Geesten. - - Die overnatuurkunde, welke handelt over zaken, die niet dan op zeer afgetrokkene bespiegelingen zijn berustende; over zaken, waar van de mensch, met geen mogelijkheid, eene recht grondige kennis kan verkrijgen. om dat hy ze zig niet, dan in 't afgetrokkene, kan voorstellen.’ - Onze Autheur heeft des bepaaldlyk het oog op die duistere, ingewikkelde, te sterk afgetrokken overnatuurkundige bespiegelingen; en, schoon hy zig nu en dan wat te algemeen en te sterk uitdrukke, stelt hy egter zyn gevoelen, nopens den schadelyken invloed van zodanige bespiegelingen, in een vry gunstig licht; ter waarschuwinge van de Natie, om daartegen op haare hoede te zyn, op dat de zedenloosheid geen verder veld winne.
Niet ongevoeglyk paart de Heer van Limburg, by deeze zyne Bedenkingen, zyne Proeve over de Staatkunde, msgelyks tegen de zedenloosheid ingerigt; als waar in hy ten duidelykste doet zien, dat de Staatkunde, indien dezelve niet op de Zedekunde gegrondvest zy, niet slegts als eene schadelyke, maar tevens als eene ongerymde, beuzelagtige, en niets beduidende, Weetenschap beschouwd moet worden.