Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschryving van eenige Oudheden, gevonden in een Tumulus, of Begraafplaats, op het Eiland Texel. Door P.v. Cuyck. Met noodige Afbeeldingen. Te Amsterdam, by Yntema en Tieboel, 1780. In groot octavo 28 bladz.Ontdekkingen van Oudheden geschieden gemeenlyk, in onze dagen, by toeval, en niet zelden door onkundige lieden; waardoor ze dikwerf geheel vrugtloos zyn, zo 't niet ter oore van een oudheidkundige Liefhebber kome. Uit het verhaal, het geen de Heer van Cuyck in dit Geschrift geeft, was 't ook zo gegaan met de ontdekking der Oudheden op Texel, alhier beschreeven; dezelven waren reeds ontdekt in 't jaar 1777; en meerendeels veronagtzaamd; toen hy, op ontvangen berigt, in den jaare 1779 gelegenheid vond, om 't geen 'er nog van voor handen was in opmerking te neemen. Het verslag, dat zyn Ed. deswegens in openbaaren druk mededeelt, kan niet anders dan welgevallig zyn aan hun, die in soortgelyke naspooringen vermaak scheppen; nadien zyn verhaal van 't voorgevallen, benevens de beschryving van 't ondekte, beknopt en juist is; terwyl | |
[pagina 387]
| |
zyne ophelderende aanmerkingen over de Oudheden zelven alleszins oordeelkundig zyn. De uitvoering van 't een en 't ander is zeer wel geschikt, om den Leezer met verlangen te doen hoopen, op de voltrekking van des Autheurs verder oogmerk; daar hy, gelyk hy te kennen geeft, voorneemens is, by genoegzaam ledigen tyd, de Dorpen en Gezigten van Wieringen, Texel, het Vlie en ter Schelling, met de beschryving dier Eilanden, in 't licht te geeven. Men heeft des dit Stukje aan te zien als een Voorlooper van een uitgebreider Geschrift; waar uit men verwagten kan, dat het zelve naauwkeurig en oordeelkundig uitgevoerd zal worden. - By den aanvang ontmoeten we reeds een welgetekend, en zuiver in 't koper gebragt Gezigt van 't Bergje, waarin de hier beschreeven Oudheden gevonden zyn, benevens van 't Dorp de Waal, zo als het zig, op den afstand van omtrent drie honderd stappen, van daar vertoont. - Onze Autheur begint zyne beschryving, met een kort doch in zyne soort genoegzaam volledig verslag van dat Dorp, en het kort daarby gelegen Bergje; het welk hy, al vroeger, voor een Tumulus of oude Begraafplaats gehouden had; met welk denkbeeld zeer wel instemt deszelfs gebruiklyke benaaming van Sommeltjes Berg, zo veel als Spook-Berg; overeenkomstig met het oude algemeene denkbeeld, dat de Spooken zig vooral omtrent de Begraafplaatzen ophielden. - By de volgende melding der toevallige ontdekkinge van eenige Oudheden in dat Bergje, door een Boerenknegt, berigt hy ons, dat men in het zelve vond een Metaalen Ketel, met een Dekzel geslooten, by welks opening 'er asch uit stoof: en dat men, op de verdere naspooring, 'er verscheiden byzondere stukken in bespeurde, vermengd met Houtskool, en iets als uitgebrande Steen of als Puimsteen. De daar mede vermengde Stukken waren, zegt hy, de volgende. ‘Twee Bitten van Paarden; een zogenaamd Poortbit en een ander met eene Kinketting; twee Spooren; eene Handbyl; eene zogenaamde Noordsbyl; een Dissel; het yzer van eene Werpspiets; een Mes; eene Ketting van een zonderling maakzel, om aan drie ooren te hegten; en van boven met een scherpen Haak voorzien om dezelve ergens aan te | |
[pagina 388]
| |
hangen, (by voorbeeld, aan een overhangenden tak van een Boom of iets dergelyks;) en een Wetsteentje, om de fyne snee aan het Staal te geeven; mitsgaders ook nog eenige vercierzels van Metaal; waaronder twee Metaalen Lepels boven al opmerkelyk waren.’ Toen de Heer van Cuyck deeze ontdekte Oudheden gong bezigtigen, werden 'er reeds eenigen vermist, of aan stukken gebroken gevonden; welk laatste door zulke ontdekkers meermaals geschiedt, om dat ze, waanende Goud of Zilver te zullen vinden, willen beproeven wat 'er van de zaak zy. Zyn Ed. heeft deeze Oudheden, die hem, 't zy dan geheel of aan stukken, onder het oog kwamen, met oplettendheid afgetekend, en ze worden hier in vier koperen Plaaten dus medegedeeld. Verder verleent hy ons, buiten de beschryving der voornaamste ontdekte Stukken, eenige oudheidkundige aanmerkingen, welken ons dezelve nader leeren kennen, en derzelver gebruik eenigermaate ontvouwen. - Gemerkt nu de Metaalen Lepels, als boven gezegd is, inzonderheid opmerkelyk waren, zo hebben wy gedagt den Leezer geen ondienst te zullen doen, met hem desaangaande het hoofdzaaklyke van des Autheurs berigt, als een staal van deeze Beschryving dier Oudheden, onder 't oog te brengen. Vooraf reeds meldende, dat deeze Lepels zo weinig van den alles vernielenden tyd, onder den grond geleeden hadden, dat ze, door de Boerin geschuurd, en in haare kast opgeslooten zynde, als nieuw scheenen, geeft hy 'er de volgende beschryving van. ‘De eene Lepel was vol kleine gaatjes, daar niet meer dan de punt eener Spelde door kon; en beiden slooten zy zo net in een, dat men, de steelen op elkander passende, gedagt zoude hebben, dat het maar één Lepel was: onder op de steelen stond adraxivs F.’ - In de nadere ophelderende oudheidkundige aanmerkingen maakt de Heer van Cuyck gewag, niet alleen van de ondoorgeslaagen Lepels, welken de Priesters in den Heidenschen Offerdienst gebruikten, die Simpula of Drankvaten genoemd werden; maar tevens van soortgelyke Lepels, als deezen, die men Cola, dat is Zygvaten, of Vergiettesten, heet. ‘Een schoone en groote Lepel, zegt hy, zynde ee- | |
[pagina 389]
| |
ne zoort van zygvat of vergiettest, met veelerhande Figuuren doorgeslagen, doch driemaal zo groot als de onze, en met veel wyder gaten, wordt ons in afbeelding vertoond, in de Oudheden van montfaucon, III D. Bl. 122. Pl. LVII. - In dat zelfde Deel vinden wy, op Pl. LXIV, de aftekening van een Keteltje, waarvan de Steel op de eigenste wyze als het onze gemerkt is, met het woord narciss. Byaldien dit Keteltje eene maat zy, dan zal het misschien de Concha weezen, welke ons aldaar, op Pl. XXXVII. voorkomt. - Voorts ontmoeten we aldaar, op Pl. L, eene afbeelding van een optogt van Romeinsche Soldaaten, die hunne noodwendigheden met zig draagen; bestaande in Beschuit, Meel, Spek, gezouten Vleesch en Azyn, dien ze, met water gemengd, dronken. Onder anderen neemt men 'er ook in waar, de opgemelde soort van Lepels, of liever Zygvaten.’ ‘Zou men, dus vervolgt hierop de Heer van Cuyck, dit nagaande, 'er niet met eenige waarschynlykheid uit mogen gissen, dat de Romeinen eene gestelde maat Azyn, met een bepaald gedeelte water, moetende mengen, op dat 'er niet te veel, of te weinig, van het een of ander mogte zyn, zig daartoe van deeze Vaten, in elkander geslooten, bedienden? De Azyn tog is, gelyk men weet, met Insecten vervuld, en wordt, vooral zo dezelve wat lang staat, drabbig: wanneer men nu den Azyn, door den eenen doorgeslaagen Lepel in den anderen, liet loopen, dan verkreeg men te gelyk, en de maat, en een zuiveren Drank. Dat ze althans geschikt waren voor een zeer dun doorzypelend vogt, is daaruit blykbaar, dat de gaatjes zo klein zyn, dat 'er naauwlyks een punt van eene spelde door moge; des ze voor alle lymagtige of dikke Vogten van geen gebruik geweest kunnen zyn’. Wyders geeft ons de Autheur, ter verdere ontvouwinge van 't gebruik zulker Lepelen, nog een uittrekzel van eene Italiaansche Verhandeling door philippus veneti geschreeven, raakende twee oude Gereedschappen, in 't jaar 1727, gevonden, by Monte PulcianoGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 390]
| |
De daarby gevoegde afbeelding dier Gereedschappen, welke de Heer van Cuyck ons hier ook mededeelt, komt al vry na overeen, met die deezer Lepelen, en de Schryver dier Verhandelinge houdt ze voor Lek. of Zygvaten, daar de Ouden zig van bedienden, om hunnen Wyn te zuiveren, met dien daardoor te laaten lekken, in de Koppen of Bekers, van welken zy op hunne Maaltyden gebruik maakten. ‘De Ouden, naamlyk, deren, zegt hy, byna altoos hunne Wynen door het een of ander heen lekken; 't zy door eene zoort van Teems, of wel door een Zak; van daar de benaaming van Vinum Sascatum, [zo veel als doorgezeegen Wyn.] - Wel byzonder hadden zy, by hunne Maaltyden, daartoe geschikte Gereedschappen, die met eene menigte van kleme gaatjes doorgeslaagen, en min of meer vercierd waren, naar maate van het vermogen der Bezitters.’ Volgens het geen de Heer van Cuyck verder uit deeze Verhandeling bybrengt, vindt men by veele oude Schryvers melding van deeze Tafel Zygvaten; wel byzonder gewaagen ze van een Kop, een Schotel en een Zygvat, als zaaken, die by elkander behooren, voor zo verre ze gelyklyk op de Maaltyden te stade komen. Te weeten; de Kop werd geplaatst op eene Schotel, of op eenig ander Voetstuk, naar het maakzel van het Drinkvat, en dan schonk men 'er in, door het Lekvat, om den Wyn aldus te zuiveren: iets, dat by de Romeinen althans min of meer noodzaaklyk was; zo om dat ze hunne Wynen lang bewaarden, waardoor ze dik werden; als om dat zy 'er Kruiden, Bloemen, Speceryen, Sneeuw, Ys enz. in mengden. Eindelyk heeft men, uit het hier bygebragte, nog aan te tekenen, dat men deeze Lekvaten ook wel indiervoege inrigtte, dat ze tot het gebruik der Keuken, en der Apotheek, konden dienen: als mede dat men dezelven in laater tyd schikte tot Kerklyke gebruiken, vooral by de Mis, van waar de Doorzygvaten zomtyds onder de gewyde Vaten geteld worden. Vraagt men ten laatste, wat heeft men te denken, van de byeenzameling en bedelving van alle deeze stukken | |
[pagina 391]
| |
in dat Bergje? zo is des Autheurs antwoord, en zyn antwoord heeft vry wat waarschynlykheid; ‘dat dit Bergje de Begraafplaats geweest zal zyn van een Inwoonder deezer streeke, die aan de Romeinen bekend was, of wel onder hen gediend had. Naastdenkelyk zal men hem, of liever zyne Asch, alhier begraaven hebben, met zyne voornaamste gereedschappen en vercierzelen. Een gebruik, dat, gelyk bekend is, reeds in de vroegste Oudheid, by veele Noordsche Volkeren plaats had.’ |
|