| |
De Eerbaarheid in 't uitwendige als een pligt aangemerkt, of Leerrede over 1 Timoth. II. 9, 10. Aan de schoone Sexe der Vereenigde Nederlanden opgedraagen door een Hollander. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam bij M. de Bruijn. In groot octavo 48 bladz.
Gemeenlyk oordeelt men dit onderwerp, of het pligmatige omtrent den Vrouwlyken opschik, (en niet geheel ten onregte,) wat teder voor den Predikstoel; ook word het niet zelden, als men 'er van hoort gewagen, zo ruw behandeld, dat het niet geschikt zy, om invloed te kunnen hebben, en eer bespotting dan verbetering verwekke. Intusschen staet het echter vast, dat het mogelyk zy dit laetste te vermyden, en het onderwerp integendeel op zodanig ene wyze te ontvouwen, dat het met schik op den Predikstoel voorgedragen kunne worden, met verwachtinge van een nutten invloed, ten minste op zulken, die aen de stemme der betaemlykheid nog gehoor kunnen verlenen. Tot een blyk hier van zou men zich enigzins mogen beroepen op deze Leerreden, over het Apostolische voorstel desaengaende 1 Tim. II. 9, 10. Dezelve zy al of niet openlyk uitgesproken, (dit laten wy daar;) ze is althans zo opgesteld, dat ze zeer welvoeglyk zy; en de oplettende lezing van de schone Sexe der Verenigde Nederlanden verdiene. Veelligt doet zy nog, zo ze al by ongeluk niet meer te wege mogte brengen, ten minste de ene of de andere, die meer door ene overheerschende Mode medegesleept, dan door ene kinderlyke beuzelachtige geestgesteldheid beheerscht word, ernstiger dan voorhenen gadeslaen, dat het waernemen der Eerbaerheid in 't uitwendige een wezenlyk betamelyke plicht zy.
De Opsteller dezer Leerreden, in zyne Inleiding met korte woorden getoond hebbende, dat de plichten van minder, zo wel als die van meerder rang, gadegeslagen behooren te worden, stelt zich voor overtuiglyk te too- | |
| |
nen, ‘dat 'er, hoewel men zich, ten aanzien zijner kleedinge, naar het gebruik van zijn land, of zijne natie schikken kan, echter zekere regels waar te neemen zijn, en zekere grenspaalen, welken men niet overtreeden moet, bijaldien men zich slegts eenigermaate als redelijke weezens wil gedraagen.’ - Hiertoe ontvouwt hy vooraf beknoptlyk, met oordeelkundige aanmerkingen, den zin der vermaenlesse des Apostels, welke hierop uitkomt.
‘Ik wil ook dat de Vrouwen op eene eerbaare wijze gekleed zijn, overeenkomstig 't geen de welvoeglijkheid, welke een ieder, volgens zijn staat en rang in acht moet neemen, vordert, en zo als de reden het billijkt; dat haar opschik steeds door de schaamte en maatigheid bestierd worde, ten einde nooit dertele en ongebondene moden naar te volgen; dat zij dus, in plaats van 'er haare heerlijkheid in te stellen, dat zij gekruld hair, goud, paerlen en kostelijke kleeding tot sieraaden draagen, integendeel voor alle die dingen geen meer achting hebben, dan 't betaamt, daarin eene wijze middelmaat houden, en bovenal zich beieveren, om met deugden en goede werken versierd te zijn; op dat zij, de regelen van eerbaarheid en deugd behartigende, zich als eerbaare Vrouwen gedraagen, die het verderf, dat in de waereld is, verzaakt hebbende, de godvruchtigheid belijden.’
Op deze verklaring van des Apostels voorstel volgt ene ontvouwing van den plicht daer in begrepen, welken de Leeraer hoofdzaeklyk tot het waernemen van vier regels brengt. ‘Om op eene redelijke wijze, en volgens des Apostels les, te handelen, moet men, zegt hij, zich over 't algemeen naar 't gebruik van zijn land schikkende, zijne kleeding naar deeze vier regels inrichten, te weeten: 1 naar den regel van nuttigheid; 2 van welvoeglijkheid van staat en rang; 3 van zedigheid; 4 van gepast sieraad.’ De eerste regel betreft voornaemlyk het in achtnemen der gezondheid; de tweede het gadeslaen van het character dat men draegt, en de omstandigheden, in welken men zich, zo ten aenzien van de Maetschappy als van zyn byzonder bestaen, bevind; en zo ook de derde het in 't oog houden der kuischheid, met vermyding van alles wat kwade verdenking en aenlokking kan baren. Ieder dezer regelen is
| |
| |
op zichzelve zo klaer en duidelyk kentekenende, dat het naeuwlyks mogelyk zy, dat een oplettend mensch daerin mistaste. Maer mogelyk komt de vierde die van gepast sieraed min bepalend voor; dan zie hier hoe dezelve in dezen ontvouwd word.
Reeds in de verklaring der Tektstwoorden had de Leeraer opgemerkt, dat de Apostel niet allen cieraed der Vrouwen wraekte; en tevens aengeduid, dat het ook op zich zelve niet kwaed was; maer dan kwaed wierd, als men 'er zich te zeer aen verslaefde; als men de verciersels tot iedelheid misbruikte, en als ze dienden om de wulpsheid te verzellen: by welke gelegenheid hy ook herinnert, dat men in de schoone tekening der deugdzame vrouwe ziet, dat hare kleeding van fyn linnen en purper is. Spr. XXXI. 22. Overeenkomstig hier mede is zyne tael, ter verdere ophelderinge van den vierden regel, na ene algemene aenmerking nopens 's menschen redelyke aendoening over 't schoone, deswegen aldus.
‘Dewijl men toch aan de kleederen deeze of geene gedaante moet geeven, waarom zou men niet daarin, gelijk in alle andere voortbrengselen der kunst, het richtsnoer van het schoone volgen? Keurt de rede in dit stuk eene al te angstvallige oplettendheid op kleinigheden af, zij verwerpt niet minder eene slordigheid die af keer verwekt, en erkent tusschen deeze twee uitersten een verkieslijken middelweg. Dit is de stem der natuure. Ten allen tijde heeft men begreepen, dat men, behalve de nutbaarheid, ook eene bevallige gedaante, een aangenaamen zwier in het gewaad te pas kon brengen. Bijzonder hebben die van de vrouwlijke kunne, bestemd om te behaagen, haar werk 'er van gemaakt, om de natuurlijke bevalligheden, welken God haar geschonken heeft, door dit middel nog te verheffen. De bevalligheid des wijfs vermaakt haaren man, zegt de zoon van Sirach, H. XXVI. 14.; en eene gemaatigde zorgvuldigheid hieromtrent is niet te berispen. Dewijl ook de groote heilgezant, door Gods Geest gedreeven, de zaaken op deezen voet vond, en niet wilde dat de Christenen zich, zonder noodzaake, in onverschillige zaaken van anderen onderscheidden, staat hij aan de vrouwen toe deeze neiging, om ten haaren voordeele te verschijnen, eene neiging, die haar zo eigen is, te mogen volgen.
| |
| |
Alleenlijk wil hij, dat zij ze door schaamte en matigheid bestieren, en zich wel hoeden, om de gewoonte der afgodische en waereldsche vrouwen, by welken een ongeregelde pragt den opschik tot zeer berispenswaardige buitenspoorigheden opvijzelde, geenzins naar te volgen. - Maar is het aan de Christen vrouwen geoorlofd, den regel van het schoone in haar uitwendige in acht te neemen, ten einde met bevalligheid ten voorschijn te komen; hoe zal men 'er de juiste grenspaalen van onderscheiden, daar een ieder voor zal wenden die niet te overtreeden? Ik bedien mij hier van de wijze aanmerking van een bekwaamen schrijver over een ander onderwerp. “In zedekundige zaaken, zegt hy, is een middelweg, die het gezonde verstand erkent, schoon men dikwils niet in staat zy, om dien met naauwkeurigheid te bepaalen.” En ik durf zeggen, dat alleen het gezonde verstand, en het natuurlijk gevoel, welk alle oplettende persoonen, die eenige opvoeding genooten, van het schoone hebben, ten vrij zekeren richtsnoer zal zijn en dat men willens de oogen moet sluiten, om ten minste de zondige uitersten niet te bemerken. Daarenboven, wie moet niet erkennen, dat de zindelijkheid, de netheid, het opzigt op de verschillende deelen des ligchaams, en eene wijze ingetoogenheid, in dit denkbeeld te pas koomen? Wie niet erkennen, dat het altijd beter is, zich liever aan eene bekoorlijke eenvoudigheid te houden, dan aan onmaatige oppronkingen zich over te geeven? en dat, bij aldien de andere regels, door Paulus zo wijslijk voorgeschreeven, den opschik niet bestieren en bepaalen, dezelve tot kinderachtige beuzelarij, tot onverstandige ligtvaardigheid en verfoeilijke dertelheid ontaarden zal.’
Voorts dringt de Opsteller dezer Leerreden den ontvouwden plicht, naer aenleiding van den Tekst, inzonderheid aen van de zyde der betaemlykheid; waerby hy evenwel nog voegt, de drangredenen ontleend van de verplichting om geen ergernis te geven; van de gemaklykheid dezer plichtsbetrachtinge; van het schandelyk grondbeginzel waer uit de verwaerloozing voort zou spruiten, en van de bedreigingen, welken God eertyds over dit stuk aen zyn Volk deed. Zie Jez. III. 16-24. - En eindelyk is het laetste gedeelte dezer Redenvoeringe geschikt, om te doen zien, dat 'er maer al te
| |
| |
gewigtige redenen zyn, om over de verwaerloozing van dezen plicht in ons Vaderland te klagen, mitsgaders om de voorwendzels, waer van men zich ter verschooninge of verdeediging bedient, in derzelver krachtloosheid ten toon te stellen: waer op dezelve wyders met welgepaste vermaningen afloopt.
Wy hebben deze Leerreden wat breder ontvouwd, dan we anders gewoon zyn afzonderlyke Leerredenen te doen; zo om de byzonderheid van het onderwerp, als om de Lezers te beter te doen opmerken, dat dezelve in dit geval, door de uitvoering, wezenlyk onderscheiding verdient. |
|