Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtkundige Werken van Juliana Cornelia, Baronesse de Lannoy. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1780. In groot 8vo.De blote opgave van den tytel dezes Dichtbondels zou genoeg zyn, om denzelven by al wie geen vreemdeling in de Dichterlyke wareld en fraaie letteren is aan te pryzen. Zo groot toch is de welgegronde achting welke de Hoog Wel Geboren Baronesse de Lannoy zich in het Poëetisch kunstvak verkregen heeft, dat men niets middelmatigs van haar verwachten kan. Drie weluitgevoerde Treurspelen; zo vele uitmuntende Lierzangen, by de Leydsche en HaagscheKunstgenootschappen met Eerpryzen bekroond, benevens een klein aantal van andere Dichtstukjes, onder de werken der laatstgenoemde Maatschappye het licht zien le, gelyk ook het bekende Vaers: Aan myn geest; door welke de Poëetesse zich beroemd heeft gemaakt, zyn de overtuigendste blyken van eene welige Dichtader, wier bruischende stroom door eene uitgebreide belezenheid aangevoed, en door een' gezuiverden smaak geregeld wordt. Wy behoeven dierhalve onzen Lezer niets meer van het aangekondigd Boekdeel te berichten, dan dat het den naam zyner Dichteresse, en de verwachting die het kundigen inboezemt, in allen opzichte waardig is. Edelheid van gevoelens, en grootheid van ziel, gaan in de verschillende Dichtstukken waar uit het bestaat, met de schitterendste gaven van het vernuft en een krachtige en zuivere vaersmaat gepaard. Het hart zelf ontvouwt er zich in, en schetst er zich zelve in af, met al de bevalligheid die eene gloeiende verbeelding, door rykheid van geest ondersteund, en door een juist oordeel bestierd, aan zo belangwekkend een ta- | |
[pagina 357]
| |
fereel weet te geven. - In 't kort; onder de verscheidenheid van Poëetische stukken, waar in onze Eeuw zo byzonder vruchtbaar is, munt deze Dichtbondel niet alleen in een' hogen graad uit; maar hy behoort tot die weinige werken, die haar by het Nageslacht op een' hogen prys zullen doen stellen, en bekleedt er een' eersten rang in. Vier Afdeelingen onderscheiden de Dichtstukken dezer Verzameling. - De eerste plaats wordt bekleed door de Brieven, onder welken het voor lang geachte Poëetisch gesprek der Dichteresse, aan haren geest ingericht, wedergevonden wordt. Sommigen dezer zyn ernstig, andere doorzult met dien geestigen boert, die alleen een beminnelyk charakter en verheven' smaak eigen is. In denzelfden trant is het Gastmaal, een oirsprongklyk dichtstukje, op de Brieven volgende, dat men naar den smaak van Boileau konde noemen, indien het de bitterheid en partyzucht diens Dichters niet voor de algemeene scherts met sommige belachelykheden verwisselde. Een viertal Lierzangen, waar onder twee gekroonde Prysvaarzen, is onder de derde afdeeling begrepen; terwyl de vierde uit Helden- Lier- en Klinkdichten op verschillende onderwerpen bestaat. Het zal onzen Lezer niet onverschillig zyn, dit verslag met een kleen uittreksel besloten te zien. Hier toe valt ons oog op het slot van den Brief aan den Hoog Wel Geb. Hr. Jan Hendrik, Baron de Lannoy; waar in de Dichteresse, aangemerkt hebbende, dat er eenige moed toe vereischt wordt om zich door de uitgave van Dichtwerken aan het algemeen oordeel te durven wagen, vooral voor een vrouw, op deze wys voortgaat: ‘Geen wonder dat men steeds ons als wat raars beschoude;
Ons voor een zeldzaamheid, een vreemd verschijnsel houde,
Van daar dat u zomwyl de vraag te vooren kwam,
Van waar uw Bloedverwante een vlucht zoo moedig nam:
Wie ze is, die zich zo fier aan 't Schouwtooneel dorst waagen;
Die driemaal op Parnas eene eerkroon weg mogt draagen:
En niet beschroomd voor 't oog der grootste Rijksvorstin,
Een gunstwenk heeft erlangd van Ruslands Monarchin.
Zeg, dat ze zacht van aart, maar vol van moed en leeven,
Door d'aandrang van Natuur tot dichten wierd gedreeven:
Van haare teêrste jeugd met weetenslust bezield,
Haar boeken, toen alreeds, voor haar gespelen hield;
En zonder 't minst gelei van kennis, maag, of vrinden,
Geheel verwonderd was zich op Parnas te vinden.
Hoe wierd ze niet door 't schoon der grootsche Nimf gestreeld.
| |
[pagina 358]
| |
Die Phedra, Polieukte, en Brutus had geteeld!
Haar bood ze daadlijk hulde, en Leo was in wezenGa naar voetnoot(*),
Eer zij van Neêrlands taal de gronden had geleezen.
Zeg, dat ze, door de kracht dier schoone taal bekoord,
Geen voorkeur gaf aan die van eenen vreemden Oord:
Dat ze aan haar Vaderland de teêrste liefde wijdde;
Verrukt de Helden zong, wier arm 't van 't Juk bevrijdde,
Of zoo ze aan luchter toon haar kunst zomtijds besteedt,
Ten koste van haar hart haar geest nooit schittren deed.
Dat eene onnoozle scherts moog heerschen in haar schriften,
Maar dat de minste gal die nimmer zal vergiften.
Zeg eindlijk, zoo haar geest tot dichtlust wierd bekoord,
Dat zij door zucht tot roem niet slechts wierd aangespoord;
Dat de achting en de gunst van eedle en braave zielen
Steeds lauwren zijn geweest die haar het meest bevielen.
Gelukkig, zoo zij nooit een prijs zoo heerlijk derf!
Zo eens haar tombe, een traan uit zulk een bron verwerf!
Zo middlerwijl dit werk, tot wellust van haar leeven,
Haar' dierbren Landgenoot een uur vermaaks mag geeven!
Zo legt ze eens in triumf de Cither neêr, en wacht,
Kloekmoedig, 't vonnis af van 't kunstrijk Nageslacht.’
|
|