| |
Verhandeling over het hooge Rechtsgebied in Holland en Westfriesland, onder de regeering der Graeven uyt de Huyzen van Holland, Henegouwen en Beijeren. In 's Gravenhage by J.A. Bouvink, 1780. In groot octavo 115 bladz.
On door de behandeling van dit gewigtig onderwerp, dat wel eene oplettende navorsching vereischt, aan dit gedeelte van ons oude Staatsregt eenig nader licht by te zetten, stelt zig de Schryver voor, ‘(1.) Kortlyk te onderzoeken, wie, geduurende het bewind der
| |
| |
Frankische Koningen, hier te Lande, het straffend Rechtsgebied geoefend hebben. (2.) Oplettend na te spooren, aen welke Rechtbanken door de Graeven, na dat zy de voornaemste deelen der Oppermacht zich geëygend hadden, kennisneeming der misdaeden, vooral van grove wanbedryven, waertoe de Schryver zich meest bepaelt, zy toebetrouwd geweest; en (3.) eyndelyk over de Leeden dier Rechtbanken, en de toenmaelige Rechtspleeging te handelen.’ - Ieder deezer Stukken ontvouwt de Autheur met alle naauwkeurigheid, naar uitwyzen der oude Charters en Geschiedenissen, waarop hy in deezen bouwt, en die hy allerwegen aenhaalt; om den onderzoeklievenden, dien men 't overwegen van dit Geschrift wel mag aanpryzen, des te gereeder gelegenheid te verleenen, alles nader te toetsen.
Na eene voorafgaande algemeene aanmerking over de aanstelling der Graven, welken in het gebied der Franken, na dat het aloude Friesland aan het Frankische Ryk gehegt was, het Regtsbestier over de Landstreek en wel byzonderlyk de lyfstraflyke Regtspleeging, aan hunne zorg toebetrouwd, oefenden, bepaelt hy zig inzonderheid tot het deswegens voorgevallen in Holland en West-Friesland. Zyn Ed. maakt een aanvang met de gifte van Koning Arnold in den jaare 889 aan zekeren Graaf Gerolf; den eersten, dien men geduurende de Frankische Heerschappy vindt, dat een gedeelte van Holland beregt heeft; aan welken Graaf de Koning verscheiden Landgoederen, in zyn Graafschap gelegen, met de daaraan gehoorende Regten, in vollen vryen eigendom schonk. Hy merkt voorts aan dat de Frankische Vorsten, en zo ook vervolgens de Koningen en Keizers van het Duitsche Ryk, de eerste Graaven hier te Lande, door dergelyke giften, al vroeg vry hoog in aanzien en magt hebben doen klimmen. Als mede dat de Graaven daarenboven hun gebied, diestyds, niet weinig uitgebreid hebben, door 't geluk der wapenen. Deeze steeds aanzienlyker wordende Graaven hebben, zegt onze Autheur, als Amptenaars der Frankische Koningen, en vervolgens der Vorsten van het Duitsche Ryk, ‘het hoogste Rechtsgebied, in naem dier Vorsten, over eenige gedeeltens van het tegenwoordige Holland en Westfriesland geoefend.’ Zyn Ed. beperkt dit Regtsgebied binnen
| |
| |
eenige gedeeltens; om dat die Vorsten, gelyk hy verder doet zien, insgelyks het hooge Regtsgebied, over zommige plaatzen, aan de Geestlykheid afstonden, of 'er de vrye Edelen mede begiftigden. Alle deeze, het zy Graaven, Geestelyken of Edelen, hadden een van elkander onafhanglyk Regtsgebied, en hingen in 't zelve onmiddelyk van die Oppervorsten af, welken hen daar mede begunstigd hadden; des ze hier aan onderdaanig bleeven. Van daar waren ook de Afgezondenen des Konings, Missi Regii, die, als buitengewoone Regters, overal in het Frankische Ryk onderzoek deeden, of door de Graaven, Geestelyken en vrye Edelen, de Regtzaaken naar den eisch behandeld werden, by mangel van dien bevoegd, om daar ter plaatze Regt te oefenen, of aldaar, ten koste van den geenen, die het Regtsgebied had, zo lang te verblyven, tot dat door hem behoorlyk regt gedaan was.
De Opsteller deezer Verhandelinge, hier mede aan het eerste Lid voldaan hebbende, brengt ons wyders onder 't oog, hoe 't ten deezen opzigte hier te Lande gegaan zy, toen de Keizerlyke waardigheid, na het uitsterven van den Carolynschen Stam, van 't eene geslacht tot het andere, overging, en de geduurige verandering van Opperhoofd menigvuldige twisten in het Ryk baarde. - Wat onze Graaven betreft, deezen bedienden zig, gelyk de Autheur doet zien, meesterlyk van de zwakheid van 't Keizerlyk gezag; trapswyze zig meerder magt aanmaatigende, terwyl zy hun grondgebied zo door de wapens als anderzints uitbreidden, oefenden zy eerlang, behoudens egter de Leenroerigheid aan het Ryk, de heerlyke Regten der Souverainiteit op hunnen eigen naam. Terwyl ze zig, gelyk onze Schryver vervolgt, meestal naar de gewoonten der Franken schikten, zo werd ook de Regtspleeging over zwaare zaaken, mzonderheid over lyfstraflyke misdaaden, in eene jaarlyksche Vergadering van de voornaamsten des Volks door hen uitgeoefend. Maar dewyl het gebied onzer Graaven te uitgestrekt geworden was, en zy door te veel bezigheden belemmerd werden, om zulks in persoon te doen, zo stelden zy al vroeg over de byzondere Landstreeken Bailliuwen of Regters aan, die in de Regtspleeging hun persoon verbeeldden; en dus, in 's Graaven naam, de lyfstraflyke misdaaden in de jaarlyksche sameningen der
| |
| |
vrye en aanzienlyke Lieden van hun Bailliuwschap, de Hooge Vierschaar uitmaakende, beregtten.
Naast de Graaven komen hier in aanmerking de Geestlyken, omtrent welken onze Autheur toont, dat hun Regtsgebied nagenoeg in dezelfde omstandigheden bleef, als onder de voorige Vorsten, met dit onderscheid, dat zy terwyl ze in hun Regtsgebied den Graaflyken Bailliuwen en derzelver hooge Vierschaar niet onderworpen waren, nu onmiddelyk van de Graaven, gelyk eertyds van de Vorsten, af hingen, gemerkt de Graaven zig ook dat Vorstlyk Oppergezag aangemaatigd, en zig door soortgelyke begiftigingen daarin bevestigd hadden.
Raakende de Edelen, eindelyk, van welken boven insgelyks gewag gemaakt is; de Graaven, zegt onze Schryver, lieten den Edelen hun afzonderlyk Regtsgebied wel behouden, dan ze spaarden tevens geene moeite, om dezelven op alle wyzen aan zig te onderwerpen; waartoe het Leenstelzel, volgens het welke in dien tyd alle regeering ingerigt was, hun eene gunstige gelegenheid verschafte. In de verdere uitbreidinge hier van toont onze Autheur onderscheidenlyk langs welke wegen, en door welke middelen de Graaven die vrye Heerlykheden allengskens hun Graafschap wisten in te lyven, en het hoogste Regtsbewind daarvan, het welk te voren by den Keizer berust had, en van zynentwege door die vrye Edelen geoefend was, aan zig te trekken. Als mede hoe zy die vrye Heerlykheden, op deeze wyze verkreegen, tot afzonderlyke Bailliuwschappen maakten, of, met het daeraen verknogte hooge Regtsgebied, aan hunne Gunstelingen ter Leen uitgaven. Zyn Ed. opgemerkt hebbende, dat deeze Vasallen hier door het Voorregt bezaten, dat ze alleenlyk van den Graaf als oppersten Leenheer af hingen, en dat hunne Heerlykheden van den Regtsdwang der Graaflyke Bailliuwen bevryd waren; tekent te gelyk nog aan, dat die Edelen en vermogende Leenmannen, zelden in persoon het straffend regtsgebied in hunne Heerlykheden oefenden, maar hunne Regters of Bailliuwen hadden, welken in de Hooge Vierschaaren dier Heerlykheden, over de zwaare misdaaden, aldaar voorgevallen, regt vorderden. - Naar uitwyzen van dit alles waren dus de Vierschaaren der onderscheidene Graaflyke Bailliuwschappen, die der Heerlykheden, aan de Geestlykheid met hoog Regtsgebied geschonken, en die
| |
| |
van de Edelen en Vasallen, Halsheeren zynde, de Regtbanken, by welke gewoonlyk over zwaare misdaaden, ten tyde der Graaven, uit de Huizen van Holland, Henegouwen en Beyeren, regt gesproken werd.
Wyders handelt onze Autheur, onder dit tweede Lid, nog over het lyfstraflyk Regtsgebied der Steden van Holland en Westfriesland, in die Graavelyke tyden, zedert dat de Graaven deeze en geene plaatzen tot Steden begonden te maaken, en dezelven met vrydommen en voorregten te begiftigen; welken, ten aanzien van het lyfstraflyke, aanvanglyk vry bepaald waren, en zig niet dan na verloop van tyd allengskens verder uitbreidden. Op de afhandeling hier van tragt hy eindelyk in het derde of laatste Lid zyner Verhandelinge een juist denkbeeld van de aeloude lyfftraflyke Regtspleeging, en 't geen daar toe behoorde, te geeven. - Deeze twee laatste opgenoemde Artykels behelzen eene opheldering van verscheiden omstandigheden, daar toe betreklyk; doch wy kunnen ons, zonder te breed uit te weiden, in derzelver agtervolgende ontwikkeling niet inlaaten. Genoeg zy het den hoofdzaaklyken inhoud van het voorgaande wat breeder gemeld te hebben, om den Leezer een denkbeeld van deszelfs beloop mede te deelen; en dus eenigermaate te doen zien, hoe dit Geschrift vry wel geschikt zy, om een ieder, die lust heeft ter naspooringe van dit onderwerp, tot deszelfs geheele leezing uit te lokken. |
|