Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPracticaale Verhandeling over de ongemakken der Tanden, door John Hunter, Lid van 't Koninglyke Londonsche Genootschap, en Heelmeester in het St. George Gasthuis. Uit het Engelsch vertaald, door P. Boddaart, M.D. Oudraad der Stad Vlissingen, en Lid van verscheiden Genootschappen. In 's Hage, by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat in Comp. 1780. 66 bladz. in groot quarto.Men heeft, zo 't schynt, de gebreken der Tanden, tot hier, beschouwd als een onderwerp, welkers naaspeuring den beoefenaaren der Genees- en Heelkunde onwaardig, en alleen aan kwakzalveren moest overgelaaten worden; en het is misschien om deeze redenen, dat, niettegenstaende deeze gebreken vry algemeen zyn, nog niemand tot hier toe heeft ondernoomen dit onderwerp met opzet te behandelen: met regt verdient dierhalven de Heer john hunter, die, door zyne uitmuntende Verhandeling, over deezen tak der Geneesen Heelkunde, een zo helder licht verspreid heeft, den dank van alle verstandige beoefenaaren deezer weetenschappen. Naa dat deeze oordeelkundige Heelmeester in zyne eerste Verhandeling, welke, in 't jaar 1772, onder den Titel, Natuurlyke Historie der Tanden, is uitgekoomen, en door den Heer boddaart, in het Latyn en Hollandsch, is vertaaldGa naar voetnoot(*), eene nauwkeurige beschryving van 't zamenstel, gebruik, vorming, groei, en ziekten der Tanden gegeeven; zo gaat hy thans over, om de ongemakken der Tanden practicaal te behandelen. De Autheur heeft deeze Verhandeling in negen Hoofdstukken verdeeld. In het eerste Hoofdstuk handelt hy over de Ziektens der Tanden en derzelver gevolgen. In het tweede, over de Ongemakken der Tandkassen en derzelver gevolgen In het derde, over de Ongemakken van het Tand- | |
[pagina 334]
| |
vleesch. In het vierde, over de Zenuw-pynen in het Kaakbeen. In het vyfde, over de vreemde stoffen op de Tanden. In het zesde, over de onregelmatigheid der Tanden. In het zevende, over de onregelmatigheden tusschen de Tanden en het Kaakbeen. In het agtste, over de Onderkaak, en eindelyk, in het negende, over het Tandtrekken. Tot een bewys, met welk een oordeelkunde de Autheur alle deeze onderwerpen behandeld, mag het volgende dienen 't welk hy omtrent het Tandtrekken aanmerkt: ‘Het is byna onmogelyk, sommige Tanden te trekken, zonder de Tandkassen te breeken. Dit is in het algemeen van weinig belang, om dat uit de natuur der vereeniging tusschen den Tand en deszelfs holte de Kas zelden verder kan gebrooken worden, dan de punten van de klaauw loopen, en in zeer weinige gevallen zo ver; 'er kan dierhalven weinig nadeels uit voortkoomen, wanneer de breuk zig niet verder uitstrekt, dan dat deel der holligheid, dat natuurlyk gekwetst word, door het verlies van den Tand, en het overblyvende deel kan opgevuld worden, als een grondsteun, om 'er den Tand op te doen rusten. Hier is ondersteld dat de Splinters geen nadeel doen; doch daar twyfele ik aan; want indien zy zo los niet zyn, dat zy het levensbeginzel verlaaten kunnen, maaken zy een gedeelte van ons Lighaam, en zyn aan haare punten afgerond, gelyk de Splinters in andere breuken, en vooral hier, om bovengemelde redenen: namentlyk om dat dit deel meer geschikt is tot bederf. En indien zy geheel los zyn, zullen zy weg zyn eer het Tandvleesch volkoomen sluit, of, na dat het geslooten is, zullen ze als een vreemd Ligchaam werken, en eene kleine verzweering in het Tandvleesch maaken, en daar uit komen. Het gebeurt zomtyds dat de Tand gebrooken is aan zyn punt, en dat 'er niet meer dan de wortel overig is. Het geen dikwils genoegzaam is om de eerste of voorige klagten te doen duuren, dus moet het uitgetrokken worden, indien dat zorgvuldig kan geschieden. Maar indien het niet kan getrokken worden, zal 'er het tandvleesch over heen groeijen, en de tandkassen zullen zo verre als het 'er in blyft, bederven. Het beledigde beginzel der tandholte zal geschikt worden, ter opvulling van den bodem, waar door de stomp uitgedreeven word, | |
[pagina 335]
| |
maar misschien geeft dit zommigen aandrang tot Tandpyn: schoon deeze omstandigheid niet altoos eene oorzaak tot Tandpyn is.’ De Heer boddaart, die, door de overzetting deezer Verhandeling, den Nederduitschen Leezer niet weinig dienst doet, heeft nog bovendien, door zyne kundige aanmerkingen, het Werk zelve merkelyk verbeterd; zo dat wy durven zeggen thans een Werk over de Tanden te bezitten, 't welk van een yder, die hier omtrent eenige gegronde kennis wenscht te hebben, verdient geleezen te worden. |
|