Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZamenspraaken van Diogenes van Sinope. Uit een oud Handschrift. Naar 't Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by J. Waldorp. In octavo 292 bladz.Op den naam van Diogenes, als ware het uit een oud Handschrift corspronglyk, behelst dit Stukje eene geestig hekelende scherts veeler zedelyke gebreken, die zo wel in de Eeuw van Diogenes plaats hadden, als ze thans in de Menschlyke zamenleeving voorkomen. Dezelve wordt ons hier medegedeeld, nu by wyze van verhaalen, dan by manier van zamenspraaken, en ook wel onder 't voorstellen van invallende bedenkingen, of eene soort van uitgewerkte vertoogen. En welken van deeze wegen de Schryver ook insla, hy leidt den geenen, die hem gelieft te vergezellen, genoegzaam bestendig op paden, die men met aangenaamheid bewandelt. Gezond Verstand en Vernuft gaan hier bykans onafscheidlyk hand aan hand; om den geenen, die hun gehoor willen verleenen, over 't algemeen te beschaaven; en wel byzonder hun onder 't oog te brengen, wat tot hun weezenlyk geluk dient, hoe men 't zelve dikwils op eene averechtsche wyze bejaagt, en wat men integendeel, ter verkryginge van het waar geluk, in 't werk behoorde te stellen. - Zie hier, tot eene proeve van die natuur, eene Les voor dezulken, die zeer veel over hebben ter voldoeninge hunner zinlyke vermaaken, en intusschen zeer bekrompen zyn, omtrent hunnen Evenmensch. Eene zeer wel uitgevoerde | |
[pagina 313]
| |
en treffende Zedeles, niet slegts voor schatryken, maar ook in 't algemeen voor welgestelde Burgeren, die zig maar al te veel aan 't eerste vergaapen, en daardoor, hoewel ze 'er anderzins zelfs nog al een goed hart toe hebben, buiten staat stellen, om zig jegens hunnen Naasten van hunnen Pligt te kwyten. Diogenes was, volgens een voorafgaand verhaal, tegenwoordig geweest op eene plaats, daar de vermogende Chaereä eene schoone schildery der Gratiën voor de somme van vier Attische talentenGa naar voetnoot(*) kogt. Het besteeden van zo veel gelds voor ééne schildery, hoe fraai ook uitgevoerd, kon de berispende aanmerking van Diogenes niet wel ontgaan; en deed hem, onder anderen, uitroepen: - ‘vier talenten chaerea! voor een enkele verlustiging van 't oog, die in weinig weken hare bevalligheden voor u zal verloren hebben! hoe velen had gy met deze som gelukkig kunnen maken!’ Veelligt egter was Diogenes wel dra met Choereä verzoend geweest, had die Ry aart vervolgens eene son tgelyke of zelfs mindere somme, ten behoeve van eene ongelukkigen, overgehad; dan ziet, juist het tegendeel gebeurde eerstdaags. ‘Eenige tijd daar na, dus vervolgt Diogenes, kwam ik op een groot goed, 't welk deze Choereä aan de Corinthische zee bezat, ik vond daar een zijner Pachters, een wakker oud man met grijze hairen, die treurig voor zijn deur zat, en zich de oogen afwischte, toen hij mij gewaar wierd. ik bad hem dat ik mij naast hem mogt nederzetten, en vraagde hem naar de oorzaak zijner bedroeftheid. ‘ach, Vreemdeling, sprak hij, ik heb mijn Dochter verloren! - een kind van veertien jaren, het beste meisje dat ooit geboren is, alle jonge luiden in de buurt zeiden, dat zij ene OreädeGa naar voetnoot(†) geleek, wanneer zij met andere meisjes van haren ouderdom in den rei danste. - ik had mijn lust daaraan, haar te zien danssen. - zo was voorheen hare moeder! - het was een goed meisje; huisselijk, arbeidzaam, door de beste moeder opgevoed - ach! nu noem ik haar gelukkig, dat zij dezen gruwelijken dag niet beleeft heeft. - Zeerovers voerden mijn kind wech, daar het aan deez' oever schelpjes zogt, om een kleine grot in mijn tuin, waar in ik in de middaghitte te rusten plag, op te sieren’. - Ik erkende den Vader in 't vuur dezer schilderij; maar zijn dochter had tienmaal minder beminnenswaardig kunnen zijn, als hij haar beschreef, zonder dat ik minder aandeel aan zijn smart genomen zoude hebben. Arme Vader - riep ik; en droogde mijne oogen; - maar was 'er dan geen middel, om uw dochter weder te bekomen? was 't niet mogelijk haar vrij te kopen? Ach! antwoordde hij zuchtende, ik beproefde alles. zij vorderden twee talenten. het meisje is schoon, zeiden zij; een Sa- | |
[pagina 314]
| |
trápe des groten Konings zou nog meer voor haar betalen. - het was mij onmogelijk, zelfs de helft dezer som bij elkander te brengen, het verlangen om mijn kind weder te hebben, maakte mij onzinnig, in deze verwarring liep ik naar mijn Heer in Corinthen. hij is onafmetelijk rijk, dagt ik; uwe tranen, uwe grijze hairen zullen hem vermurwen, hoe dikwils geeft hij twee talenten uit om zich zelf een voorbijgaand vermaak aan te doen! misschien beweegt gij hem, dat hij zich 't vergenoegen aandoet, even zo veel te doen, om een ouden Vader zijn kind, de enige vrengde zijns ouderdoms, weder te schenken. - ik wierp mij voor zijne voeten maar alles was vergeessch. - ik mogt beter op mijn dochter acht gegeven hebben, sprak hij. - het doorboorde mij 't hart, toen hij 't zeide - en met welk eene koelhe'd! - ik kan 'er niet aan denken! - ‘de oude man weende toen hij 't mij vertelde, en ik, - het verscheelde weinig, dat ik niet, als Ajax Oïleus zoon, aangevangen had te raazen, ik vervloekte, in de eerste drift, den eersten, die oit geschilderd had, en alle schilders, zijne navolgers, en al die tot hun gild behoren, zelf den verfvrijvers niet uitgezondert. Toen ik weder alleen was, en mijn bloed zich weder verkoelt had. veranderde mijn toorn tegen den rijken zich in medelijden. ik bejammerde, dat, even dat, wat hen gelukkig kon maken, hen voor dat goddelijk vergenoegen, om goed te doen, onvatbaar maakt, arme menschen! zij hebben zo veel behoefte; hunne zinnen, hun inbeelding, hunne driften, hunne grillen, hun gemak, hun iedelheid, - hebben zo veel eisschen te doen, dat hen voor de eisschen der menschelijkheid niets overig blijft. Hoe gaarne wilde ik u uwe paleizen, tuinen, schilderijen, statuën, goud, zilver, elpenbeen, uwe gastmalen, concerten, schouwspelen, dansserinnen, aapen en papegaïen gunnen, - wanneer het maar van mij afhing daaraan niet te denken, dat tienduizend schepzels van uw geslacht niets hebben, waarmede zij zich tegen de beledigingen des weders, en der onvriendelijke jaargetijden, beschermen kunnen; - terwijl gij in marmere paleizen woont, niets hebben, waarmede zij hunne naaktheid bedekken; - terwijl uwe slaven in prachtige lieverijen glinsteren, niet genoeg hebben om zich te verzadigen; - terwijl gij in één gastmaal den wekelijkschen onderhoud van duizenden verslind. - ik haat het, deze gedachten voort te zetten, ik vrees, ik speel mijn lied voor dove toehoorderen; - maar, wat zoude ik niet doen, wanneer ik hopen kon, van ieder honderd uwsgelijken - een eenigen tot menschelijkheid te bekeeren!’ |
|