kondigen, te doen kennen, en op zyn' prys te doen schatten. - Doch daar wy het aanpryzen, zou men te verr' gaan, indien men ons zonder eenige bepaling verstond, als mocht men dit werkje zonder dat oordeel van onderscheiding gebruiken, waardoor men zyn toestemming aan 't gezag eens Schryvers weigert, om haar niet dan aan bewezen waarheden te schenken. In tegendeel, de behoedzaamheid tegen de ingewikkelde toestemming is hier zo wel als elders noodzakelyk, en ook onze Schryver is geenzins vry van misgrepen, het zy in het verstand van een' Schryver, het zy in het aannemen van eenige grondstellingen, het zy in de toepassing van zyne beginsels, of 't afleiden van sommige gevolgen. Dus is het, by voorbeeld, dat hy (bladz. 61) Vondel klaarblykelyk niet verstaan heeft in de plaats, die hy gispt: Dus is het, dat hy een Bepaling van't Heldendicht naar willekeur, en die hem betwist kan worden, aanneemt, zonder haar te betoogen: Dus, dat hy in Hoogvliets persoonsverbeelding der Godlyke eigenschappen, (in welke de Dichter dezelven noodwendig moest afzonderen) die afzondering wraakt uit het Bovennatuurkundig beginsel van volstrekte overeenstemming in het volmaakte; 't geen men hier tegen den Dichter niet behoorde te doen gelden, als die niet de Godheid, maar zyne denkbeelden van de Godheid, afschildert, in welke denkbeelden, de afgetrokken eigenschappen van 't Goddelyk wezen niet alleen, in de afzonderlyke beschouwing, die samenstemming ontbeeren, maar zelfs als tegen elkander inloopende, kunnen beschouwd worden, gelyk Rechtvaardigheid en Barmhartigheid, die, zo haast men haar afzonderlyk, met betrekking op het zondig menschdom, beschouwe, tegenstrydige denkbeelden opleveren. - Tot hetzelfde mogen wy den gantschen grondslag van zyne Proeve over Abraham den Aartsvader brengen, dien hy alle pooging doet om een Heidendicht te doen zyn: hoewel het bedenking lyd, of Hoogvliet-zelf zich wel
voorgesteld hebbe met dit Werk een eigenlyk Heldendicht te leveren. Men zou dit in de daad kunnen tegenspreken, en 't koomt vry naturelyk voor, dat de Dichter niets meer bedoeld hebbe dan een' aangeschakelden Levensloop van den Aartsvader te schryven, waar in men dierhalve de vereischten van 't Heldendicht niet meer recht heeft te vorderen, dan (om een voorbeeld te stellen) in Ovidius Metamorphosis, die zekerlyk geen eigenlyk Heldendicht is. En onze Schryverzelf weet de eenheid van 't Heldendicht er niet in te vinden, dan door haar in 's Aartsvaders geloof te zoeken, waar toe hy geen aanleiding heeft, dan een gedeelte eener tusschenrede (die men inter parentheses zou kunnen stellen) in den aanhef van 't werk.
‘Nu maal ik (zegt de Dichter) den grooten Vader van de Volken naar het leven.
Ja 't lust my, Abram op den togt naar Kanaän,
En naar Egipte, en waar die goddelyke Man