Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Oude en Hedendaagsche Kerklyke Geschiedenissen, van wylen den Hooggeleerden J.L. Mosheim, Kanselier der Hooge Schoole te Gottingen, van den Aanvang der Tegenwoordige Eeuwe, tot aan het zes en zeventigste jaar derzelve vervolgd, of Proeve eener volledige Kerk-historie der Achttiende Eeuwe. Door J.A.C. van Einem, Predikant te Genthin en Rotzdorf, uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Utrecht by A.v. Paddenburg, en te Amsterdam by W. Holtrop. In gr. 8vo 428 bladz.‘De Geschiedenis der Christlyke Kerke van de Tegenwoordige Eeuwe, zou, in stede van eenige weinige bladzyden, alleen een gantsch Boekdeel eischen, zo veelvuldig en gewigig is de stoffe, welke zy den aandagtigen Onderzoeker oplevert. 't Is daarom te hoopen, dat, ten voeglyken tyde, een bekwaam en onpartydig Schryver, zynen arbeid aan dit waardig onderwerp zal te koste leggen. Om, inmiddels, ons Werk, zo volledig als mogelyk te maaken, en eenigzins een' leiddraad te geeven aan de zodanigen, die de Kerklyke Geschiedenissen leeraaren, of zich in dezelve oefenen, welken zy volgen kunnen door eene menigte van voorvallen, die tot nog toe niet verzameld of in orde geschikt zyn, zullen wy eene algemeene schets ontwerpen, die ons de voornaamste trekken van den Godsdienst, zints den aanvang der Achttiende Eeuwe, welke wy beleeven, voor oogen stelt.’ Dus luidt het begin der Schetze van den Hooggeleerden mosheim, in zyne Kerklyke Geschiedenis, zo keurlyk in 't Nederduitsch vertaald, en by onze Landsgenooten, naar verdiensten, ontvangen. De Eerw. van einem heeft van dit Werk eene Hoogduitsche Ver- | |
[pagina 299]
| |
taaling met veele byvoegzelen vermeerderd, in VI Deelen, uitgegeeven. En zou deeze Schets ‘hadt hy ze met aanmerkingen en byvoegzels willen vermeerderen, eene ongeschikte, en den leezer mishaaglyke, gestalte gekreegen hebben: waarom hy dezelve geheel onveranderd, zonder eenige aanmerkingen liet drukken: en eene Proeve genomen heeft om eene uitgewerkte Kerklyke Geschiedenis onzer Eeuwe, tot haar zes en zeventigste jaar toe op te leveren.’ Van deeze hebben wy thans het Eerste Deel voor ons. Hoe veel nuts en vermaaks eene Kerkgeschiedenis van een zo gewigtig Tydperk, 't geen veele Leezers voor een goed gedeelte beleefd hebben, ook belooven, bemerkte de Eerw. van einem zeer wel de zwaarigheden, daar aan vast: en laat zich in zyne Inleiding daar over des hooren: ‘Hoe veel zwaarigheden ontmoet hier de Historieschryver der nieuwste tyden, die hy wel gaarne wenschte te verwinnen, doch niet kan! Hy waagt zich op eene zee, daar hy ligt tegen klippen stoot. 't Is waar, het ontbreekt hem zo min aan stof, als aan bronnen, waaruit hy ze kan scheppen. Maar de rykdom der zaaken stelt hem, wil en moet hy geen dikke boeken leveren, en meer denken op 't geen hy wil weglaaten, dan ter nederstellen, in zo groot eene verlegenheid, als de bronnen en hulpmiddels zyn, waar van hy zich bedient. Nu eens vindt hy ze te onklaar en te onzeker; dan weer ontbreekt het hem aan goede berichten, of thy heeft 'er geen toegang toe. Ook zyn de eerste berichten niet altoos de geloofwaardigste en volledigste. Door twyfeling, weêrlegging, beproeving en byzondere toevallen komt, menigmaal, de waarheid eerst laat aan 't licht. De dryfveeren zo wel, als de gevolgen der gebeurtenissen, welker ontdekking de Historie eerst van belang en echt maakt, ontvouwen zich niet zelden eerst, na verloop van veele jaaren: gelyk dit eene aandagtige beschouwing van de Historie der Pauzen ten vollen uitwyst. - Wil men nog leevende, of wel onlangs gestorven Perzonaadjen, die zig van eene goede of kwaade zyde toonden, of door het deelneemen aan gewigtige gebeurtenissen, in de Kerk merkwaardig maakten, schilderen en beoordeelen: dan 'geraakt men in nieuwe zwaarigheden. Men kan omtrent haaren lof zo wel, als haare laaking, te mild of wel te spaarzaam weezen. Verheffen wy een' Man, welke nog leeft, te hoog: hy kan verërgeren, en men beschuldigt ons, naa weinig tyds, van onwaarheid. Laaken wy hem, die gedwaald heeft, te zeer; dan loopen wy gevaar de wet der liefde te overtreeden. Zyn naam kan anderzins hoogagting verdienen. Ook kan hy zyne misslagen verbeteren en zyne gevoelens veranderen. Dikwils heeft hy zich mede te weinig verklaard, en te veel van zyne gedagten verzweegen, dan dat wy hem, zonder de waarheid en de liefde te kort te doen, konden beoordeelen. - Van onlangs overledene perzoonen kan men wel met wat minder gevaar, maar egter niet altoos met die zekerheid, welke men wenscht, een oordeel vellen. | |
[pagina 300]
| |
Want hunne verdiensten of gebreeken blyven, dikwerf, heet lang verborgen. Geene worden, zomwylen eerst door hunne slegtere, en deze door hunne betere opvolgers in de ampten, die zy bekleeden, kennelyk. Menschen, die zelfs de waereld hebben verlaaten, leeven egter nog in hunne aanhangers: of hebben vyanden nagelaaten, die hen zelfs nog naa hannen dood haaten. Beide kunnen ons ligt van partyschap beschuldigen. En daar en boven worden de redens voor het gedrag van zulke menschen, en vaak geheel geringe omstandlgheden, die nogtans een onverwagt licht over hun gantsch character verspreiden, eerst lang naa hunnen dood bekend. Wat is hier ligter dan dwaalen? De kloekheid [dit dient een ander woord, misschien voorzigtigheid, te weezen] eischt van ons maar al te menigmaal, veele dingen in hunne duisterheid te laaten, die wy, zo gaarne, wenschten, in hun regt daglicht te plaatzen. Want al wil men de stipste onzydigheid en nauwgezetheid volgen: men dwaalt, heel dikwils, tegen zynen wil. En heeft men de waarheid werklyk, eenvoudig en zonder dwaalinge gezegd; dan vindt men of geen geloof; of men maakt zig vyanden, welke ons om de waarheid haat toedraagen.’ ‘Maar waarom,’ dus vervolgt onze Schryver, de Inrigting der volgende Verhandeling opgeevende, ‘hebben wy ons dan niet door t zien van deze en andere zwaarigheden laaten afschrikken, aan de nieuwste Kerkgeschiedenis de hand te slaan? Is het mogelyk roemgierigheid, die ons daar toe verleidt? Dan moesten wy niet weeten, hoe weinig dank hy menigwerf behaalt, die de gedagten voedt, van een' Schryver, die in eene algemeene agting is, te agtervolgen. Neen, wy geloofden slegts, de Leezers van mosheim's Kerklyke Geschiedenissen, door de korte en algemeene Schets die de vereeuwigde Kanselier nopens de achttiende Eeuw heeft nagelaaten, niet te kunnen bevredigen, en agten het daarom van onzen pligt, zyne berichten te voltooijen, of liever een volledige Geschiedenis onzer Eeuwe zelf te bewerken, en by die korte algemeene Schets te voegen. Wy zullen daar by mosheims orde en schikking, over het algemeen beschouwd, volgen. Mist men 'er zyn geest in: dan zal men billyk genoeg zyn om te oordeelen, dat de mosheim's niet dan zelden gebooren worden. Eene onvolkomener geschiedenis, dan zyne welversneedene pen geleverd zoude hebben, zal egter beter zyn, dan in 't geheel geene. Ten minsten wy hebben ons voorgesteld, de gemelde zwaarigheden, zo veel ons mogelyk is, te ontgaan. En hoe gelukkig zoaden wy ons agten, zoo de uitkomst aan ons voorneemen beantwoordde? Wy hebben naauwkeurigheid, liefde tot waarheid en onzydigheid tot onze hoofdwetten gemaakt: anderen mogen oordeelen of wy ze zo gelukkig hebben gevolgd, als wy ze hebben willen volgen. Kunnen gebreken, nooit, van menschlyke werken gescheiden zyn, dan zal men ze ook gewis in het tegenwoordige ontdekken. Wy hebben nog weinig voorgangers. Den weg te baanen is moeijelyker, dan op den reedsgemaakten voort te gaan. Doch wy willen mede | |
[pagina 301]
| |
den titel van Historieschryver ons niet aanmaatigen. Die is voor ons te groot en te eerwaardig. Wy willen slegts het onze tragten toe te brengen, om een fondament voor eene goede geschiedenis onzer tyden te leggen. Anderen mogen 'er, vervolgens, een gebouw op stigten, 't welk meer evenredigheid, bevalligheid en fraaiheid heeft. Waarom wy onze Geschiedenis ook slegts eene Proeve genoemd hebben.’ Ziet daar de inzigten en het plan van onzen Schryver; laaten wy nagaan hoe hy daar aan beantwoordt. Het tegenwoordig Deel behelst de Algemeene Kerklyke Geschiedenis dezer Eeuwe, of zodanige gebeurtenissen, die de geheele Christen-Kerk, en den Godsdienst over 't algemeen beschouwd, aangaan: deeze worden begreepen, in twee Hoofdafdeelingen. I De voordeelige Lotgevallen der Christen Kerke. II De nadeelige Lotgevallen derzelve. In de eerste Hoofdafdeeling treffen wy natuurlyk een verhaal aan van de Uitbreiding der Christen Kerle, door verscheide Zendingen, onder welke die Kerke van Rome de eerste plaats bekleeden, en die na het Oosten den voorlang hebben. Voorts vinden wy een verslag van de Zendingen dier Kerke na Africa en America. Een gantsch ongunstig, doch veeltyds maar al te wel verdiend oordeel, strykt van einem over deeze Zendingen; da hy voegt 'er ten slot by. ‘Laaten wy, inmiddels, tot onze geruststelling hoopen, dat, even als christus gantsche zigtbaare Kerk uit kwaaden en goeden bestaat, zo ook de talryke hoop der Roomsche Zendelingen niet enkel onwaardige Euangelie-dienaaren, maar ook getrouwe en opregte arbeiders insluiten zel, die christus niet uit twist en onzuiverheid, maar uit liefde en waarlyk Christlyken yver prediken’. Vervolgens geeft van einem een breed verslag van de Zendingen der Protestanten in Oostindien, en wel eerst van de Luterschen, met de zwaarigheden die dezelve vergezelden; daarop van de Zendingen, gestigt door de Engelsche Maatschappy, ter uitbreiding van de Christlyke Kennis. Tusschen beide toont hy, hoe de Godsdienst der Heidenen gesteld is, die men tot des Verlossers Ryk tragt over te brengen: hoe zy zich over 't algemeen omtrent de prediking van het Euangelie gedraagen, langs welke wegen men hun ter omhelzinge des Christendoms zoekt te leiden: en in welken staat de geplante Christlyke Gemeente onder de Heidenen eigenlyk zyn: en hoe het met het Zendingswerk thans gelegen is; op welke kosten het te staan kome, enz. - De Lutersche Zendingen na America en de Volkplantingen, in dat Werelddeel opgerigt, komen vervolgens in overweeging: met een algemeen voorstel van den toestand der Gemeente in America, als mede wat deeze in Groenland en Lapland, en in alle Staaten van het Russisch Ryk, in de Turksche Staaten, gedaan hebben. Dit verslag kan van langwyligheid niet vrygesprooken worden: trouwens dit is doorgaans het geval der Kerklyke Geschiedschryveren, wanneer zy van hunnen eigen Aanhang spreeken. - Korter behandelt hy de | |
[pagina 302]
| |
Zendingen der Engelschen in America; de Zendingen der Schotten; die der Nederlanderen in Oostindien en America. De Zendingen der Hernhutters en die der Russen worden niet vergeeten. En zeer uitvoerig is het berigt van de Lutersche Zendingen onder de Jooden en de Mahometaanen. Naa deeze zomtyds tot kleinigheden toe loopende berigten van de onderscheide Zendingen opgegeeven te hebben, neemt van einem in opmerking, hoe de Christlyke Godsdienst uitgebreid is, door het drukken van Bybels en van stigtlyke Schriften. Hy schryft, met regt, de Inwendige Verbetering der Christen Kerke toe aan de verdeediging des Christlyken Godsdiensts tegen de Vrygeesten; aan de opklaaring der Weetenschappen en de verbetering der Schoolen. De tweede Hoofdafdeeling in dit Deel, de Nadeelige Lotgevallen der Christenen betreffende, is veel korter dan de eerste: de rede hier van geeft onze Schryver, van de openbaare Vyanden des Christlyken Godsdiensts spreekende, in deezer voege op. ‘Wy hebben den haat, met de vervolgingen, welke de Christen Kerk van hun dulden moest, in onze voorgaande verhaalen alreeds geschilderd, wyl het gevoeglyk, en, om plaats uit te winnen, noodig was daar van te spreeken aan die plaatzen, waar het de leiddraad der Geschiedenisse vorderde. Wesbalven wy onze Leezers slegts hebben te berigten, wat wy hen ropens de vervolgingen in Tonking, Cochinchina, China, op de Philippynsche Eilanden in America en elders, hebben verhaald. En zy zullen vinden, hoe woedende, menigwerf, de Godsdiensthaat geweest zy, en welke belaagingen, en listige, zo wel als boosaartige, verdrukkingen de Zendelingen der Christen Kerke in verscheidene Gewesten, inzonderheid in de Oost-Indien, van de Roomschen zo wel als de Wilden, hebben moeten ondervinden.’ Hy gaat daarom voort met een berigt te neder te stellen van de byzondere Vyanden der Christen Kerke: die onder de naamen van Vrygeesten, Vrydenkers, Sterke Geesten, Rationalisten, Philosophen, Deïsten, en Naturalisten voorkomen, en in hunne gevoelens en leerstellingen zo wel, als in de wyze van hunne zaak te handhaaven, zeer onderscheiden zyn. Een woolston, hume, tindal, morgan en bolingbroke, verschillen hemelsbreedte van eenen d'argens, d'alembert en vooral voltaire. Zeer juist is zyne aanmerking. ‘Met de daad doen Godgeleerden en Euangelie-dienaaren slegt, wanneer zy van onze Duitsche zo genaamde Vrygeesten, als waren zy geduchte Vyanden van den eeuwig onveranderlyken Godsdienst, met veel bekommering of vuurigen yver spreeken, en hen de gantsch onverdiende eere bewyzen van ze met de eerste Britsche te vermengen. Deeze laatsten waren van een ander slag, en van veel grooter doorzigten dan de eersten zyn. De meesten onzer Landsgenooten, die het gelaad der sterke Geesten aanneemen, zyn blinde navolgers, onkundige en ongehondene snappers. Zy worden, om losbandig en zonder wroegin- | |
[pagina 303]
| |
ge des Geweetens, alle hunne buitenspoorige lusten te kunnen verzadigen, eerst Indifferentisten, maar dan volkomen Materialisten en Epicureërs, neemende eenige onchristlyke Theorie alleen tendekmantel hunner losbandigheid aan. Zy waagen het niet, gelyk die Britsche Ongeloovigen, de in- en uitwendige gronden van den Schriftuurlyken Godsdienst zelve aan te tasten, maar volgen dikwils, eeniglyk, de invallen van eenen voltaire of anderen, die ze gehoord, geleezen en zelfs wel van buiten geleerd hebben. Hoe zeer moeten wy ons daarom wagten, deze hoogmoedigen, door eene onbedagtzaame vergelyking met de eersten, nog hoogmoediger te maaken!’ - Wat den tyd, op welke deeze Vyanden des Christendoms ontstonden, aanbelangt, hier van zegt onze Schryver. ‘Onder Koning carel II beklom, gelyk bekend is, het Ongeloof den Throon. Met den tyd nam het getal en de yver der ongeloovige Vyanden des Christendoms dermaate toe, dit drie talryke Secten van Atheïsten, Indifferentisten en Deïsten midden onder de Christenen ontstonden. Het allervoornaamste tydperk, in de geschiedenis des Ongeloofs, begint, ontegenzeggelyk, met het derde tiental jaaren onzer tegenwoordige Eeuwe.’ ‘Niets valt, erkent de Eerw. van einem, den Historie-schryver moeijelyker dan de Ongeloovigen nauwkeurig genoeg te schiften, en elk zyne verdiende plaats aan te wyzen, hoe reklyk hy ook zy om de aanvallen op allen Godsdienst, van de aanvallen op den Christlyken Gadsdienst in 't byzonder, af te scheiden. Beide gaan, niet zelden, onderling gepaard. Menigmaal hebben de ongelukkige Ongeloovigen, by 't twyfelen of het verwerpen van Gods nadere Openbaaring een begin gemaakt, en by de opruiming van allen Godsdienst opgehouden. Ook is het zo gemaklyk niet, de grenzen van het Ongodistisch en Deïstisch Ongeloof te bepaalen, vooral, wanneer men daar by niet zo zeer op het bespiegelend als wel op het praktikaal gedeelte van den Godsdienst let.’ Hy verdeelt ze in twee klassen: Vyanden van den Godsdienst in 't algemeen, en Tegenstanders van den Christlyken Godsdienst in 't byzonder. De eerstgemelden afgehandeld hebbende, maakt hy eene aanmerking, ‘behalven deeze Ongodistische Schryvers, zyn 'er nog verscheide anderen, die zo verre niet zyn gegaan; maar egter zulke stellingen hebben voorgedraagen, welke ten laatsten allen Godsdienst vernietigen. Hier toe behooren deels zodanigen, die alle zedelykheid van 's menschen daaden ontkend, of ze eeniglyk in de overeenstemming met de natuurlyke neigingen gesteld, en daar by alle betrekking tot eene Godlyke Wet hebben uitgeslooten: en deels zulken, die eene ongegronde twyfelzugt begunstigen, den mensch opgeeven als een zwak schepzel, dat, wegens zyne bepaalde betrekking tot andere dingen, van geene waarheid eene overtuigende kennis hebben kan, en daarom alle zekerheid onzer natuurlyke kundigheden van Godsdienst bestryden.’ Met bevreemding vinden wy, onder deezen rang, getekend arthur ashley | |
[pagina 304]
| |
sykes, van wien onze Schryver verklaart, ‘dat hy yoor het overige zelf het Christendom verdeedigde, een Werk uitgaf, de onschuld der dwaalinge onder den aangenomen naam van eugen. philalethes, 't welk veel gerugts maakte en veel nadeels deedt. Hy beweerde, dat 'er gantsch geene verpligting ter vermyding der dwaaling, ja geen nadeel of gevaar daar uit te duchten ware. Eene dwaaling, meende hy, hebbe even zo min zedelykheid, als blindheid en doof heid en dergelyke aangebooren lichaamsgebreken; men doe daarom niet wel, wanneer men zyn werk maake, zyne eige of dwaalingen van anderen op te ruimen’. - Met bevreemding, zeggen wy, zien wy deezen geleerden Man in dien rang geplaatst: en zulk eene omschryving van zyn Werkje, 't welk, in 't Nederduitsch vertaald, het licht ziet, en van eenen geheel anderen inhoudGa naar voetnoot(*), en zeer zamenstemmend is met zyne andere Schriften, die tot verdeediging van den Christlyken Godsdienst strekken. Bekend is zyn Stukje, De waarheid van den Christlyken Godsdienst betoogd uit de Schriften des Ouden Testaments. Bekend verdiende te worden een ander Werkje, in 't Engelsch getyteld The Principels and Connexion of naturel and revealed Religion, ook in 't Fransch overgezet. Van zyne Geleerdheid heeft hy een blyk gegeeven, in zyn Onderzoek naar 't geen door Bezeetenen in het Nieuwe Testament verstaan wordt. Wy oordeelden dit te moeten nanmerken, om de Eer van een zo verdienstlyk Man te handhaaven. In het verslag der Tegenstanderen van den Christlyken Godsdienst in 't byzonder, treffen wy narigten aan van Franschen, Engelschen, Duitschen, enz. die het ondernomen hebben, op zeer verschillende wyzen, de Hemelsche waarheid te bestryden: ook ontvouwt onze Schryver de schikkingen, ter verdeediginge van den Godsdienst, eene lyst van Mannen en Schriften opgeevende, die het aangevallen Christendom in 't algemeen of tegen byzondere Vyanden handhaafden. Met lof gedenkende aan de stigting van den Ridder robert boyle, en onzen agtenswaardigen Landsgenoot jan stolp; als mede van een Genootschap, voor het Geloof en 't Christendom, in den Jaare MDCCLXXI te Stokholm opgerigt. - Dewyl de Nederduitsche Vertaaler, in zyne Aantekeningen, meermaalen laatere gevallen dan het zes- en zeventigste jaar deezer loopende Eeuwe betreffende, vermeldt, zou hy, by deeze stigtingen wel gevoegd mogen hebben, het Godgeleerd Genootschap, door wylen den Heer pieter teyler van der hulst, onlangs te Haarlem vastgesteld: door omgezonden Berigten overal bekend. | |
[pagina 305]
| |
Ten slot geest van einem op, welke verordeningen tegen de verbreiding der Vrygeestige Schriften gemaakt zyn, een Proeve ter overtuiginge en bekeering der Vrygeesten met het gevolg daar van. Nog twee Deelen hebben wy van dit Werk te wagten over de Byzondere Kerklyke Geschiedenis, dat is, de Historie der byzondere Christen Genootschappen, of de byzondere partyen, waar in de Christenheid op eene deerniswaardige wyze verdeeld is. |
|