| |
| |
| |
Van de Goedheid en Wysheid Gods in de Natuur. Door Hendrik Sander, Prof. aan de Illustre School te Karelsruhe, en Honorair Lid des Genootschaps van Liefhebberen der Natuuronderzoekingen te Berlyn. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. Az. Te Utrecht by de Wed. J.v. Schoonhoven, en te Amsteldam, by A.D. Sellschap en P. Huart, 1780. Behalven het Voorwerk 391 bladz. in gr. octavo.
Zy, die vermaak scheppen in eene Godsdienstige Natuurbeschouwing, dat is, met andere woorden, gezegd, die zig, in hunne navorschingen van de Werken der Natuure, niet slegts tot het beschouwen der Gewrogten bepaalen, maar 'er zig tevens door tragten op te leiden ter verheerlykinge der eerste Oorzaak van dat alles, zullen dit Geschrift van Professor Sander met eene leerryke vergenoeging kunnen doorbladeren. Deeze oplettende Natuurbeschouwer, het oog slaande op Gods Goedheid en Wysheid, in alles zo duidelyk doorstraalende, stelt ons desaangaande eene reeks van bespiegelingen voor, in welken hy onze aandagt vestigt, zo op de algemeene inrigting der Natuure, als op een aantal van byzonderheden; die allen te zamen loopen, om ons met eene eerbiedige verwondering over Gods Goedheid en Wysheid te vervullen. In de voordragt van dit alles toont hy eene uitgestrekte beleezenheid en kundigheid nopens dit onderwerp, mitsgaders eene oordeelkundige keuze in de menigte der voorwerpen, die zig aan hem opdoen: en in de wyze van voorstellen bedient hy zig van eene taal en schikking, welke den ervaaren niet te laag of te gemeen, en den minkundigen niet te verheven of te afgetrokken is; des Leezers van verschillende bekwaamheden hieromtrent voldoening vinden; terwyl ze 'er, op eene treffende manier, door genoopt worden, om den alwyzen en volmaakt goeden Bestierder des Heelals, met een gevoelig harte, te eerbiedigen. - Men oordeele hier van eenigermaate, uit het volgende gedeelte van des Hoogleeraars opmerking, nopens den algemeenen zamenhang in de Natuur, waarin hy zig, onder anderen, over de inrigting van de Land- en Waterryke oorden, en de schikking der Aarde, aldus uitlaat.
| |
| |
‘De land- en waterrijke oorden zijn voor de Menschen, Planten en Dieren, ongeacht hunne schier ongelooflijke verscheidenheid, zoo bekwaam verdeeld, dat zij alle overal voedzel en verblijf vinden. Waren alle bergen aan eene plaats, hoe veele dampen, hoe veele wolken, hoe veel regen, had men daar niet? Was een gansch waerelddeel enkel dal, zoo had men veele kruiden, maar echter geen metaalen, geene steenen, geen groote stammen, en hoe veele verwoestingen zoude de wind daar aanrigten, wanneer hij door geene bolwerken wierd te rug gehouden? Hoe veele duizenden menschen zouden tot de dorste en smaaklooste dingen toevlugt moeten nemen, wanneer 'er geen zeevissen tot ons kwamen? En hoe veele menschen zouden, in eenen duuren tijd, van honger verteeren, wanneer de zee hun niet voedde. Maar in die groote onafmeetelijke waterwaereld is nog nimmer schaarsheid of gebrek ontstaan! Was de aarde overal even warm, of even koud, was 'er geen afwisseling onder de laagen der aarde, zoo zoude 'er in lange zoo veele dieren niet aanwezig zijn, en hoe klein waare niet het plantenrijk? Hoe veele duizenden soorten van leevende wezens waaren 'er dan nimmer verscheenen? Moesten wij onze Metaalen missen, van welke stosse zouden wij als dan onze onontbeerbaare werktuigen vervaardigen? Waarmede zouden wij de boomen vellen? de rotzen klooven? Scheepen en huizen bouwen? Hoe zouden wij over de aarde meester worden? Hoe veele voordeelen in de maatschappij, hoe veele gemakken zouden wij verliezen in den handel, wanneer wij waaren tegen waaren zouden verruilen, en geene vaste, bruikbaare, zeldzaame, kostbaare, deelbaare stoffen tot vergoeding van andere dingen konden leveren? Wilden wij de oppervlakte der aarde losser, sponsieuzer hebben, dan zij is, zoo zouden wij met onze huizen, palleizen, pakhuizen, magazijnen, en tuighuizen verzinken, het regenwater zou 'er te zeer indringen, en de vastigheid der grondsteunen daar bij lijden; zoo zouden veele Insekten de aarde moeten verlaaten, en wij
zouden hun verlies rasch gevoelen; zoo zouden de minste planten in de weeke grond vast blijven staan. De ondervinding heeft geleerd, dat in 't voorjaar, wanneer de vorst uit de aarde trekt, de grond en hoeksteenen, die ten minsten zoo diep niet onder de aarde liggen dat de vorst 'er niet onder kankomen,
| |
| |
beweegbaar en los worden. De groeven moeten derhalve voor de steenen ten minsten een halve roede diep gegraven worden, wijl in koude landen de vorst zoo diep indringen kan. Was de grond nog drooger, harder en vaster, hoe veel moeite zouden wij dan moeten aanwenden, om dezelve te bewerken? Zou dan de zagtdruppelende regen in dezelve kunnen indringen, of zou God alle de wetten, naar welken zich de dampkring weêr van zijn waterdeelen ontlast, moeten veranderen? Wie vindt iets in het onmeetbaar rijk der Natuur, dat nergens toe nut is? Hoe veele oogmerken bereikt de Schepper niet door één eenigen boom! Het is eene verzameling van gewassen die alle boven elkander staan, en met hun verbaazend aantal eene zeer kleine ruimte beslaan. Van de onderste vezelen der wortel tot de uiterste toppen der takken, is dezelve met kleine Insekten bezet. Zij verdeelen zich als op denzelven, en bevolken alle reeten en sploeten. Aan den voet der stam vindt men mos en paddestoelen. Tot de duizenden knoppen, die dikwijls een kleine boom heeft, is een groote menigte sappen noodig, daar toe schiet hij diepe wortelen, en zuigt daar, waar de kleine planten niet konnen indringen, die alleen de bovenste zwarte aarde beslaan, zijn voedzel. Alle zijne takken worden in 't voorjaar met loof bedekt, op dat door deeze duizenden van zuigopeningen nog een aanmerkelijker voorraad van voedende sappen opgetrokken worde. Het aantal bladeren, die te samen genomen een ongelooflyke uitgebreidheid beslaan, dienen te gelijk, om de daar onder staande laager gewassen tegen de middag hitte te beschermen, in die verkwikkelijke schaduwe zoeken de dieren verkoeling, en hun leger, en zekere rust voor hunne jongen; en wie weet niet dat het zelfs voor den mensch, voor den reiziger en zich oefenende, voor den vorst en daglooner, voor den jongeling en de tedere van het beminnelijk geslacht een der zoetste genoegens is, in de stille schaduwe eener eike, olm, of lindeboom, onder het natuurlijk
gewelf van het zagte groen, midden in den balsemenden geur der schoonste bloemen, in 't gezigt van een voorbijschietenden stroom, aan de hand van een medegevoelig mensch, of alleen, met een harte dat geopend is om de schoone voorwerpen, de werken Gods, de pracht der Natuur te beschouwen, en in dien draag van gevoel,
| |
| |
bij het zwellen der ziele, het oog vol dankbaare traanen, met bevende lippen ten hemel op te heffen, en Gods overalstroomende Goedheid aan ons en zijne ontelbaare schepselen, stilzwijgend te gevoelen! Door even deeze kunstig gewerkte bladen waassemt de boom bestendig van alle zijden uit, en deeze fijne onzigtbaare regen bevogtigd onbemerkt de om hem staande gewassen. Aan den stam, in de hoeken der armen en takken draagt hij het gebroed van veele kleine gevleugelde en ongevleugelde dieren, de vogelen vertrouwen hem hunne nesten, en gebruiken de digt belommerde takken voor hun Concert zaal, en geeven zich op dit meesterstuk der natuur over, aan het verrukkend genot eener eerlijke liefde. Nestelden zij op de vlakke grond, zoo zouden de meeste eieren van de menschen vertreden, van de vossen verslonden, en van den regen en daauw koud worden, de ouden zouden alle oogenblikken in het broeden gestoort worden, en de weinige jongen, die nog voordkwamen zouden slechts eenen dag in 't leven blijven. Intusschen bereid de Natuur aan deeze trotse gebouwen, dien de winden slechts zelden omwerpen, en geene der roofdieren plunderen kunnen, veele duizenden bloeizems - En niets haalt bij de pracht des tulpenbooms, die mijne medeburgeren in den schoonen lusthof van onzen Vorst reeds dikwijls bewonderd hebben! - Het tedere weefzel der bloemen valt af, en laat lijviger vrugten, bessen of kernen in een onbeschrijflijke menigte agter. Door de hoogte, die de natuur hen gegeeven heeft, verstrooit de wind dezelve, en de vogels zelve brengen dikwijls de zaaden daar van in andere streeken, en voeren van daar weder andere gewassen over naar hunne wooningen. De ontelbaare haarbuisjens veranderen hoe meer de boom, tot zijn middelste tijd naderd, in vast en hard hout, en wanneer ons de natuur niet zoo veel sterke lange boomen zoo goed koop gaf, waarmede zouden wij zoo veele natuurlijke en gemaakte behoeften vervullen? Zelfs de bast dient den Looleren
ter bereiding van het leder, men haalt van denzelven de Sumak, om het leder te verwen, als ook de teer en harst, daar men pek, zegellak, en zo veel andere dingen van maakt; kopal en bernsteen vloeijen uit de boomen, de zoete sappen, die uit de bladeren zweeten, maaken, dat de mieren op en van dezelven afloopen; uit de Berken tapt
| |
| |
men bovendien een soort van goed water; van den Kurkboom draagen wij de bast onder den sukkelenden voet; het Manchesterhout op Jamaica levert eene netvormige schors, die naar kanten zweemt, en even zoo gebruikt wordt. - Wie onzer zou, wanneer hij bij het plan der waereld tot raadgever was gebruikt, zoo veele oogmerken in éénen boom vereenigd hebben? En hoe veele millioenen boomen staan 'er niet op den aardbodem? Hoe veele duizenden verrotten alle jaaren, worden omgehouwen en verbruikt?’. |
|