| |
Brieven van Stervenden aan hunne overblyvende Vrienden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Dordrecht by Fredrik Wanner, 1779. In gr. 8vo. 264 bladz.
t Is eene wel algemeene, doch tevens gegronde, aanmerking, dat iemands Laatste Woorden en Raadgeevingen, doorgaans eenen meer dan gemeenen indruk maaken op de gemoederen der Omstanderen. Het treffend en vernederend tooneel des Sterfbeds wekt de anders dikwyls sluimerende aandagt, en stelt den Mensch, die zo ligt schynt te vergeeten dat hy stof is, zyne sterflykheid op eene onweerstaanbaare wyze voor oogen. - Deeze Waarheid is begreepen in de twee regelen van pope, op den tytel van 't bovengemelde Werkje geplaatst.
Oh Death all eloquent! you only prove
What dust we doat on, wen 't is man we loven.
| |
| |
Deeze Brieven zyn, naar luid des Voorberigts van den Hoogduitschen Uitgeever, geschreeven, door Personen, wier einde naby was, en die, in de aandoenlykste omstandigheden, welke het zelve vergezelden, dat voor het gewigtigste hielden, waar door zy hunne laatste oogenblikken, voor hunne naastbestaanden gelukkig konden maaken, wanneer ze dezelven waarheden onder 't oog bragten, uit welker kleinagting het grootste ongeluk van hun leeven voortspruit. De Uitgeever heeft daar het minste deel aan, en kan verzekeren, dat het kleinste gedeelte verdicht is, daarentegen de meesten oorspronglyke brieven van Stervenden aan hunne leevendig overblyvende vrienden, geschreeven zyn.
Het komt 'er voornaamlyk op aan, dat, in deeze Brieven, eene genoegzaame verscheidenheid, met het aanbelang der stoffen, gepaard gaa. Dit kunnen wy verzekeren, en onze Leezers daar van overtuigen, door, zo kort, ons mogelyk is, de voornaamste zaaken, in dezelve verhandeld, bloot te leggen.
Achttien Brieven vullen dit gantsche Stukje.
I. Cleon, op den oever des doods, maalt zynen Vriend artenices, na welk een eisselyken afgrond des verderfs hy heen rendt, door de Beginzels des Ongeloofs en der Zedeloosheid op te volgen.
II. Eucharia brengt haaren geweezen Minnaar amyntor, die haar verlaaten hadt, om eene ryker Juffrouw te trouwen, en daar door in eene doodlyke kwyning gestort was, zyn schandelyk en baatzugtig gedrag onder 't oog, en maakt hem, het aangedaan ongelyk vergeevende, 't weinige dat zy op aarde bezat, om het aan eenige arme Dogters te schenken, wier Minnaars met een teder hart alleen niet vergenoegd kunnen zyn, op dat zy de smart, van zich verlaaten te zien, niet gevoelen.
III. Pulcheria herinnert charites, met wien zy in overspel geleefd hadt, dien misdaadigen handel, vervuld met den bittersten weedom, en zoekt, daar zy het vermogen haarer bekoorlykheden maar al te veel en te lang besteed hadt, om zyne Ziel te bederven, haare laatste oogenblikken te besteeden om die Ziel te redden.
IV. Cecilia, eene Godsdienstige Vrouw, aan een Verzaaker van den Godsdienst getrouwd, door mishandeling in eene kwynende ziekte gestort, ligt haar ongelukkigen toestand bloot voor haaren Vader; en neemt
| |
| |
deeze gelegenheid waar, om hem rasse geraaktheid en wraakzugt, tot welke hy neigde, op 't ernstigste en op Christlyke gronden te ontraaden, en eene Familie-twist by te leggen.
V. Aspasia stelt haaren Broeder dorimon, een veinzenden Vrygeest, de haatlykheid zyns gedrags, met leevendige kleuren, voor; hem tot Godsdienst en opregtheid opwekkende.
VI. Melanida, verleid, geschonden, en in de behoeftigste omstandigheden van een Kind verlost, meldt aan hilario, haaren Schender, haare opeengestapelde onheilen en elendig sterfuur, hem tot boete vermaanende.
VII. Eusebia geeft, aan haaren Zwager clinias, de beste lessen tot weering van de Huislyke ongenoegens, die hem en zyn Vrouwe het leeven bitter maakten.
VIII. Sophron deelt aan zyne Egtgenoote agatha de beste lessen mede, tot het opvoeden der Kinderen, die, welhaast, naast god, voornaamlyk te haarer bezorging staan zouden.
IX. Leontia, eene verleide Dogter, ontvouwt, op de hartroerendste wyze, haaren Vader, den bejammerenswaardigen staat, in welken zy zich op haar sterfbedde bevindt, en doet, vol schaamte, verslag van de wegen, langs welken zy ten val gekomen was. Een brief, doormengd met de tederste waarschuwingen aan haare voorgaande Speelgenooten en Vriendinnen.
X. Mevil klaagt bitter aan zynen Vriend blansord, de rol van een Vrygeest gespeeld te hebben, die hem van de eene ongebondenheid tot de andere, en eindelyk tot het besluit van een Zelfmoord bragt, welke mislukte, maar hem in doodlyk gevaar stelde.
XI. Philaida vervaardigt deezen Brief voor haaren Egtgenoot crantor; hem het acht- en twintig jaarig Huwelyksleeven herinnerende; bovenal, hoe zy eens, door eene te kostbaare leevenswyze, zich diep in schulden gestooken hadden; doch daar uit gered, vervolgens zich voorzigtiger gedroegen; zy maant hem aan, de overgebleeven schulden, des voorgaanden staatsvervals, wanneer zy met hunne schuldeischers overeengekomen waren, af te doen; en stelt den pligt van wedergeeving in het helderst daglicht.
XII. Theodora vertoont haaren Broeder orontes, die, door argwaan en wantrouwen, met haaren Man, zints den
| |
| |
dood haars Moeders, in Familietwist geleefd hadt, de slegtheid van zulk een character; hem tot Verzoening aanspoorende, door het haatlyke der Onvergeeflykheid te schetzen.
XIII. Glyceria, door den Dans geweldig verhit, en daar op in ziekte gevallen, schryft aan haare Gezellinnen, over de Ydelheid der Vermaaken, en bovenal derzelver onmaatig genot.
XIV. Timon, in slegt gezelschap vervallen, en daar door tot een tweegevegt uitgedaagd, meldt zynen Vriend adrastes, de trapswyze voortgangen van het eene kwaad tot het ander, in zyn naderend einde aan de bekomene wonde: hy vondt den grondregel bewaarheid:
't Begin van 't zondenspoor schynt aangenaam, is breed,
Maar 't midden vol gevaaren;
En 't eind zal u gewis, indien gy verder treedt,
Een' nacht van gruwlen baaren. -
XV. Melandor geeft zynen Zoon emilius een verhaal zyner Leevensomstandigheden, die hem leeren, door eene ontmoeting, hem bejegend, hoe verschriklyk het einde zy van een Mensch, die zyne dagen doorbragt, zonder god, zonder hoop op een beter leeven; en hoe kragtig daartegen de Godsdienst en het geloof eener volgende Eeuwigheid de natuurlyke bitterheid des doods verzoeten kunnen. Hier van strekten zyne laatste stonden tot een bewys.
XVI. Cleona stelt aan haare Dogter constantia de heilzaamste leevensregels voor.
XVII. Serena brengt strephon, haaren Egtgenoot, tot eene slegt en slordige leevenswyze vervallen, de gevolgen zyns gedrags voor den geest; inzonderheid ten opzigte der kinderen, die welhaast te zyner bezorginge zouden komen: hem aanmaanende, om voor hun weder een Vader te zyn, die hen door zyn voorbeeld, als door zyne vermaaningen, op het pad der waare deugd leidt, en bewaart voor het grootste ongeluk, dat hun overkomen kan, naamelyk van ongeregeld en ondeugend te zyn.
XVIII. Philalethes deelt aan aramintha, zyne Zuster, zyne laatste lessen mede. - Laat ons op deezen Brief wat breeder stilstaan om een staal van de
| |
| |
Schryfwyze te geeven, die in alle de Brieven, naar eisch der onderwerpen, geschikt is. Geheel is dezelve te lang voor ons bestek, eenige voornaame trekken zullen voldoen kunnen.
‘Hoe zal ik, myne geliesde Zuster, de angstvolle bekommering, die myn hart, in deze omstandigheid, met opzicht tot u, treft, best uitdrukken? Gy zult immers niet gelooven, dat het my onbekend zy, in welke betreurenswaardige vervreemding van den Godsdienst, of ten minsten van deszelfs openbaare belydenis, gy reeds zoo menig jaar hebt doorgebragt, ô! Ik weet het maar al te wel, hoe uw huwelyk met eenen vrygeest, en de inwikkeling in de groote waereld, u afgetrokken hebben van de schoone eenvoudigheid der Kristlyke Godsvrugt, en doen overhellen naêr de zyde van het ongeloof en der troostlooze twyfeling. Doch, gy zyt ook, na den dood van dezen man, die al vroeg het slachtoffer van eene ongeregelde drift geworden is, niet weder te rugge gekeerd tot dien Godsdienst, waar voor gy, in uwe jeugd, zoo veel genegenheid en hoogagting hebt getoond. Ten minsten als men, volgens het uiterlyk gedrag van een' mensch, over zyn inwendig bestaan mag oordeelen, dan is 'er in u niets, dat naêr Kristlyke gevoelens gelykt, in u, die den openbaeren Godsdienst veracht, en u van denzelven geheel onttrekt, noch in de Kerk, noch aan de Tafel des Heeren koomt, ja, eene kleinagting in uwe redenen en handelingen toont voor alles wat by een' kristen eerwaardig is.
Doch, myne Zuster! gy zult, waarschynlyk, u niet gaarne laaten beschuldigen, als of gy den Godsdienst en het Kristendom geheel en al verwierpt, of zoekt te bestryden? Gy hebt vermoedelyk, tot hier toe, nooit de moeite genoomen, om daar over gezet te denken, en als gy u van den openbaaren Godsdienst afhoudt, als gy de uiterlyke pligten van den Kristen verzuimt, zoo geschiedt het, zonder twyfel, onder het zelfde beuzelagtige voorwendzel, waar mede zoo veelen, in de groote en schrandere waereld, de geringachting van hun Godsdienstig belang waanen, voor hun eigen hart te kunnen regtvaardigen? “Waarom zal ik naêr de Kerk gaan? zeggen ze: ik hoor daar niets nieuws, dat my niet reeds in myne jeugd is geleerd geworden, of dat ik, niet even zoo goed, en nog beter, in boeken leezen
| |
| |
kan? Ik breng mynen tyd ook niet nutteloos te huis door, en heb niet noodig, om my in de Kerk, als een lesjen, te laaten voorzeggen, hoedanig ik myn leeven inrichten moet, zoo als mooglyk een onweetend gemeen dat behoeft; ik weet myne pligten, en denk, dat myn gedrag in den daaglykschen ommegang met mynen evennaasten genoegzaam bewyst, hoe ik wel onderricht ben van al het geen, dat my of anderen toekoomt; wat regt of onregt zy.” - Men moet zeker aan het geweten van elk een, die dus spreekt, overlaaten, hoe veel hier van waar zy, maar, gave God! dat het leeven der meeste menschen, die zoo gering van den Godsdienst denken, niet maar al te duidelyk bewees, hoe weinig zy hunnen pligt kennen, altans, dat zy niet naauw gezet genoeg zyn, om dien te vervullen. Dan, zoo dit al uw geval ware, myne geliefde Zuster! dat uw gedrag bewyzen gaf, hoe gy uwen pligt kendet, en het uw grootste belang rekende om denzelven stipt te betrachten, zou het ook dan nog overtollig zyn, om u dien, van tyd tot tyd, te laaten voorhouden en indachtig te maaken? Of zyn de Waarheden, die in de openbaare Vergaderingen der Kristenen gepredikt worden, niet van zo veel gewigt, dat men poogen moest, om zich die, door een geduurig herhaal, diep in 't hart te laaten prenten, en aldus den indruk van de voorschriften des Kristendoms leevendig te houden? Moesten voor een gemoed, dat waarheid en deugd bemint, de plaats en de gelegenheid niet altoos welkoom zyn, waar men die hoort aanpryzen, haaren invloed op de rust en het welzyn der menschlyke zielen voorstellen, en de waarde van een Godvrugtig leeven in 't helderst daglicht zetten? Of is elk niet verpligt, zynen Godsdienst ook openlyk te belyden, en zich met anderen te vereenigen in dezelfde Godsdienstige aanbidding? Al hadt gy ook voor u zelve het onderricht, in de pligtsbetrachtingen, dat u door de kerkelyke leerredenen gegeeven wordt, niet noodig, (schoon ik niet denken kan, dat myn Zuster verwaand genoeg zal zyn van dit te zeggen:)
moest het vlytig bywoonen van den openbaaren Godsdienst voor u echter niet gewigtig genoeg zyn, uit aanmerking van het stichtend voorbeeld, dat gy daar door aan minder geoefende Kristenen kunt geeven? Geeft gy integendeel niet zeker een kwaad voorbeeld, door u zoo lang, gelyk gy tot dus verre gedaan hebt, van denzelven te onttrekken,
| |
| |
hoe schoonschynende ook voor 't overige de redenen, waarom gy zulks doet, uw eigen hart mogen voorkoomen? Wordt niet deeze en geene, die op u ziet, daar door geërgerd, of tot dezelfde kleinagting van openlyke Godsdienstige byeenkomsten vervoerd? Zal zich niet, al ware het ook maar onder uwe dienstbooden en naaste bekenden, even deeze onverschilligheid, omtrent het vervullen hunner uiterlyke pligten jegens God, in zynen dienst inkruipen? en zal dus uw eigen hart u niet verwyten, dat gy aan hun daar toe de eerste gelegenheid hebt gegeeven? ô! Ik wenschte om de geheele waereld niet, dit myn hart my een soortgelyk verwyt kon doen, van myn' naasten te hebben geërgerd, vooral, wanneer ik grond had, om te hoopen, dat myn Godsdienstige yver, naauw gezette wandel en het naarstig waarneemen myner uitwendige pligten hen tot stichting, en ten voorbeeld, hadden konnen strekken!
Overweeg dit, myne beminde aramintha! en laat deeze herinnering, welk uit een regt broederlyk en voor uw welzyn bekommerd harte voortkomt, zoo veel by u gelden, dat gy u niet langer van de kristlyke vergaderingen onthouden moogt, om u te voegen by den hoop der snoode verachters van den Godsdienst, die, in onze dagen, helaas! zoo zeer toeneemt. Gy kunt u gewis van het onuitspreekelyk groot nut van het Predikambt niet beter overtuigen, dan wanneer gy naauwkeurig acht geeft op de denkwyze, de redenen en den wandel van die menschen, welken de Leer van den Godsdienst versmaaden, de kerk nooit bezoeken, zich van de tafel des Heeren afhouden, en veel te hoog van hunne wysheid denken, dat zy, gelyk andere gemeene kristenen, noodig zouden hebben te leeren, wat goed of kwaad zy. Gy kent menschen genoeg van dat slag, maar, zeg my, zyn ze wel die pligtbeoefenende, naauwgezette, voorzichtige en verdraagzaame menschen, met welken gy zoo gaarne zoudt leeven en omgaan? wanneer gy nu ondervindt, dat zy de zoodanigen niet zyn, maar in tegendeel gewaar wordt, dat zy de ongebondendste, hoogmoedigste, met zichzelven, met hun noodlot, met de geheele waereld onvergenoegde zielen zyn, regte geessels en plaaggeesten van de menschlyke maatschappy, aan zich zelven niet getrouw, ik laat staan aan God of andere menschen, zoo moeten immers deeze
| |
| |
hunne slechte denkbeelden, die uit hunne handelwyze voortspruiten, billyk, by u verdacht maaken, alles wat zy tegen het Predikambt en den openbaaren Godsdienst inbrengen.
Dan, wat is de oorzaak, dat ze zoo zeer verbysterd zyn? buiten twyfel deeze, dat ze alle gelegenheden myden, waardoor zy aan hunnen pligt jegens God en den naasten indagtig, op de kortheid en onzekerheid van hun leeven opmerkzaam gemaakt, en op de eeuwigheid, en den dag van rekenschap en oordeel, geweezen konnen worden. - ô Ja, de Kerk is, in onze dagen, schier de eenige plaats, alwaar men waarheden hoort, die, hoe onaangenaam en hard ze ook klinken mogen in de ooren van ontäarte en losbandige menschen, aan hun in 't byzonder echter gezegd moeten worden, en des te meer, naêr maate zy zich zelven minder kennen, en geneigd zyn, om zich zelven te onderzoeken, hunne bedorvenheid en gebreken op te merken, en zich daar over te schaamen. Diergelyke menschen behoorden den Kristlyken Leeraar te danken, om dat hy 't alleen is, die hun waarheden zegt, hunne ondeugden by den regten naam noemt, en het schandelyke van hunnen wandel hun onder 't oog brengt, terwyl de waereld hun van alle kanten vleit, en hier niemand is, die zich onderwindt, om hen te onderhouden over dat geen, wat hen hunne trotsheid, hebzugt, neiging tot onregtvaardigheid en weelde, euvelmoedig, doet begaan. Wie zou zich durven verstouten, om aan zoo menig eenen met Ordeteekenen vercierden roover van geheele landen te zeggen, dat hy duizenden doet klaagen en zugten over openbaare geweldenaaryen, en daarom tot die onrechtvaardigen en snooden behoort, die geen hoop hebben konnen van in te gaan in de wooningen van deugd en gelukzaligheid, indien hy 't niet deedt, die daar, in de plaats van God, staat, om de geschondene waarheid en gerechtigheid te verdeedigen en te handhaaven?
Bedenk wat gy aan uwe opwassende kinderen, aan uwe dienstbooden, aan uwen naasten, verschuldigd zyt; maar nog veel meer, was de zorg voor uwen onsterflyken geest, die hier voor een beter toekomend leeven aangekweekt, gevormd, en toebereid moet worden, van u vordert. Wie toch kan u zeggen, myne aramintha! hoe dra deeze geest van uwe handen geëischt, en de re- | |
| |
kenschap van uwen tyd, en van de wyze waar op gy dien besteed hebt, u afgevorderd kan worden, eene rekenschap, die gy, zonder hulp van den Godsdienst, niet hoopen kont, immer te zullen konnen afleggen. Verzaak dan het geloof niet, dat uwen Broeder, in zyne tegenwoordige omstandigheid, ondersteunt, en dat ook waarlyk alleen uw toevlucht weezen moet, wanneer eens, ten uwen opzichte, ook alle menschlyke poogingen ten einde zullen zyn. - Ik zal u, waarschynlyk in deeze waereld niet meer zien: maar ook! mogt het eenmaal zyn, daar, waar ik hoop heb van te zullen koomen, en waar alle deugdzaame, Godgetrouwe en vroome menschen, voor eeuwig, met elkanderen zullen vereenigd zyn!’ |
|