Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanleiding tot Zelfoverdenkingen, volgens de Christelyke Leere. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by A.D. Sellschop en P. Huart, 1779. In groot octavo 68 bladz.‘Tot welk eene soort van dingen behoor ik? - van wien heb ik mynen oorsprong? - onder wiens bestuur staa ik? - waar leef ik? - tot wat einde ben ik in de waereld? - op welk eene wyze bereik ik het oogmerk, waartoe ik leef? - en, in hoe verre zoek ik het zelve reeds te bereiken?’ - Dit zevental van gewigtige vragen stelt zich de Schryver, by manier van zelfoverdenkingen, voor te beantwoorden. En de wyze, op welke hy zulks verrigt, is alleszins opwekkend en leerzaem. Volgens dezelve toch behelst dit Stukje, onder ene trapswyze voortgaende beschouwing van de kundigheden, waer toe de overdenking van ieder vraeg aenleiding verleent, een beknopt zamenhangend voorstel van de voornaemste Godsdienstige Waerheden, en der Menschlyke plichten, die ons, ingevolge van de kennis en erkentenis dier Waerheden, te betrachten staen. - Uit dezen hoofde kan dit Geschrift tot ene handleiding van geregelde ernstige overdenkingen dienen; welken uit eigen aert geschikt zyn, om een heilzamen invloed op 's Menschen wandel te hebben. - Zie hier, ten voorbeelde, de beantwoording van de zesde, of op één na de laetste Vraeg. Op welk eene wyze bereik ik het oogmerk, waar | |
[pagina 232]
| |
toe ik leef? Nopens dit stuk geeft ons de Autheur de volgende Overdenking aen de hand. ‘Zonder de Godlyke voorzorg en hulp kan ik de gelukzaligheid niet verkrygen, tot welke ik geschikt ben. 't Is God, die my daar toe de krachten en middelen schenkt, maar myn plicht is het, om dezelven, onder zynen bystand, naar vereisch te gebruiken. Joh. III. 27. Phil. II. 12, 13.Ga naar voetnoot(*) God heeft hier aan zyne genadige voorzorge niet ontbreken laaten. Hy begaafde my niet alleen met vermogens, tot myn eeuwig geluk; maar, dewyl Hy my in de Christenheid heeft laaten gebooren worden, zo heeft Hy my daardoor gelegenheid geschonken, nut te trekken, uit de groote hulp, welke Hy den menschen, tot hunne zaligheid, door jesus christus, en zyn Euangelie, reeds bewezen heeft. 1 Tim. I. 15. Joh. III. 16. Dees eeniggeboren Zoon van God, die één met den Vader is, en by Hem, reeds voor den tyd der waereld, Godlyke heerlykheid bezat, is in de waereld gekomen, en mensch geworden, om de Heiland en Helper der menschen ter zaligheid te zyn; hen dus van de onweetendheid, de zonde en derzelver elende te verlossen; en, in tegendeel, hen tot waare wysheid, rechtschapenheid en eeuwige gelukzaligheid te leiden. 1 Joh. IV. 14. Joh. X. 30. XVII. 5. I. 14. 1 Tim. II. 5, 6. Joh. XVIII. 37. X. 11. Na dat Hy zyn daar toe noodig werk, als Leeraar, op de aarde had voieind, waarby Hy, als een voorbeeld ter onzer navoiginge, den heiligsten wandel geleid, en door de weldaadigste wonderwerken zich betoond heeft, den Zoon van God en den Heiland der waereld te zyn; zo heeft hy zich, in eenen allersmartelyksten dood aan het kruis, voor de zondige menschen opgeofferd, om hen met God te verzoenen, dat is, hen Gode gehoorzaam en zyne genade deelachtig te maaken. Joh. XVII. 4, 6, 8. 1 Pet. II. 22. Tit. II. 14. 1 Pet. III. 18. 2 Cor. V. 19-21. | |
[pagina 233]
| |
Doch Hy is, kort daarop, zo als Hy voorzegd had, naamelyk, ten derden dage, van de dooden opgestaan; en nadat Hy, veertig dagen daarna, ten hemel is ingegaan, en Zich daar ter rechterhand van God heeft gezet, dat is, bezit genomen heeft van de majesteit, welke Hem aldaar, na het volbragte lyden, bestemd was: zo heeft Hy zyne apostelen bekwaam gemaakt, om zyn Euangelie te verkondigen, en hetzelve, door hen en hunne schriften, in de waereld uittebreiden; gelyk Hy dan ook voor de behoudenis en uitbreiding van hetzelve nog altyd zorgt. Rom. VI. 4. Marc. XVI. Phil. II. 5-11. Eph. I. 2. Ik bezit dit Euangelie, dit onderwys, welk jesus, van Gods wege, den menschen tot hunne gelukzaligheid heeft medegedeeld; - en in ditzelfde Euangelie vind ik dat van God verördineerd krachtig middel, om my zo wys, goed, en gerust te doen worden, als ik zyn moet om hier en voor eeuwig gelukkig te leeven. Joh. VII. 16. Rom. I. 16. 1 Cor. I. 30. Ik vind in dit Euangelie die leeringen, die my wys ter zaligheid maaken kunnen: want het onderricht my, op eene bevatbaare en gegronde wyze, van het geluk, welk God voor my bestemd heeft; van datgeen wat my daartoe brengt, en wat my daarïn verhindert; en wyders, wat ik doen en laaten moet om dat geluk te verkrygen. Joh. VIII. 12. Ik vind in dit Euangelie niet alleen de duidelykste voorschriften ter rechtschapenheid, maar ook de krachtigste drangredenen en aanmoedigingen daartoe; voornaamelyk dezulken, welken ik, als een zondig mensch, ten dien einde noodig heb. 2 Pet. I. 3, 4. Want, wanneer ik myzelven met oprechtheid beschouw, en myn doen en laaten met Gods bevelen vergelyk: zo vind ik my niet alleen geneigd van dezelven afterwyken, en de menigvuldige verzoekingen tot het kwaade te volgen; maar, myn geweten zegt my ook, dat ik hier en daar van hetgeen recht is afgeweken ben, en my by God schuldig en strafwaardig gemaakt heb. - Zal ik dan, in deeze gesteldheid, nog lust en vermogen ter verbetering deelächtig worden: zo is my de hoop noodig, dat ik vergeeving van zonden, en hulp tot myne verbetering, by God zal verkrygen. 1 Joh. I. 10. Pf. CXXX. CXIX. 88. | |
[pagina 234]
| |
Maar, tot deeze hoop word ik door het Euangelie van jesus verheven. Want, in hetzelve vind ik de uitdruklyke Godlyke verzekeringen, dat God alle degeenen, die zich verbeteren, hunne zonden vergeeven, dat is, hen van de verdiende straf bevryden zal; en dat jesus zich, ten dien einde, voor ons in den dood heeft overgegeeven; - dat God ook wyders alle degeenen, die zich verbeteren willen, en Hem om zyne hulp daartoe aanroepen, met zynen heiligen Geest wil bystaan, opdat hunne pooging naar de waare verbetering niet te vergeefs zy. Hand. III. 19. Luc. XXIV. 47. Matth. XXVI. 28. Eph. I. 7. Luc. XI. 13. Ik vind, eindelyk, ook in de leere van jesus de sterkste gronden van geruststelling: want, zy verzekert my van Gods genadige geneigdheid en vaderlyke zorg voor my, en stelt voor my zo troostryke hoop, op een beter leven na den dood, in het helderste licht. Matth. XI. 29. 2 Tim. I. 10. Doch, zal jesus Euangelie deszelfs zaligmaakende kracht in my betoonen, zo moet ik ook aan hetzelve gelooven, dat is, ik moet het, als een van God verördend middel ter zaligheid, aanneemen, en hetzelve tot dat oogmerk gebruiken waartoe het my geschonken is. Ik moet het dus gebruiken: - ter verlichting van myn verstand; dat ik myne gedachten en beöordeelingen over hetgeen myn geluk betreft, naar zyne leeringen vorm; - ter heiliging van myn hart; dat ik, naar zyne voorschriften myne neigingen en besluiten ten goede richt, en my zyne aanspooringen daartoe ten nutte maak; - ter geruststelling van myn gemoed; dat ik zyne gronden van vertroosting, onder de daaräan verbondene voorwaarden, my toeëigen. Jac. I. 21, 22. Joh. XII. 36. Ten dien einde is het noodig, dat ik de leeringen van het Euangelie recht leer kennen; - dat ik haar dikwerf en ernstig overdenk; - dat ik de goede indrukselen, welken zy in my veröorzaakt hebben, zy mogen overtuigingen des verstands, of aandoeningen des harte zyn, bewaar, en dat ik my daardoor tot die voorneemens en tot dat gedrag laat leiden, welken zy bedoelen. Luc. VIII. 15. Hand. II. 37. Door op die wyze het Euangelie te gebruiken, bewys ik in de daad, dat ik aan jesus christus geloof; Hem voor mynen Heer en Heiland houde; en op Hem myn | |
[pagina 235]
| |
vertrouwen stel. - Ook bewys ik daardoor in de daad, dat ik Hem bemin, en, vol van dankbaarheid, die groote liefde eerbiedig, met welke Hy, in het midden van zo veel lyden, zyne krachten tot myn eeuwig geluk heeft aangewend. Hand. XVI. 30, 31. Joh. XIV. 23. XV. 14. In het gelooven aan jesus en zyn Euangelie bestaat het waare Christendom; en terwyl het in hetzelve aankomt op eene gegronde kennis der leere van jesus, - op overtuiging van haare waarheid, - en op een oprecht gebruik van dezelve, ter bestuuring van myn geheel gedrag; zo moet ik my daartoe ernstig bevlytigen; - indien ik een waar Christen, een echt lid der Christelyke kerk, of van de gemeente der heiligen, worden wil, waarvan jesus de Heere en het Opperhoofd is, en tot welker uitbreiding Hy het leerampt heeft ingesteld. Matth. VII. 21. Eph. 22, 23. IV. 11, 12. Dewyl my nu, als een Christen, alle voorschriften van jesus waardig en dierbaar moeten zyn, zo moeten het my ook de twee byzondere instellingen des Heeren weezen, welken Hy voor de belyderen van zyne leere gesticht heeft, - om 'er zich ter aanneeming en involging plegtig toe te verbinden en optewekken. Jesus heeft, naamelyk, bevolen, dat zy, die in de gemeenschap zyner kerk begeeren te worden aangenomen, op den naam, dat is, ter bekentenis, en ter verëering, van den Vader, den Zoon, en den heiligen Geest, gedoopt, of, met water besprengd, zullen worden. - Ingevolge van dit bevel ben ik ook zelf tot het Christendom ingewyd; en ik lig, derhalve, onder de verbindtenis, naar zulk eene goede gemoedsgesteldheid en wandel te trachten, waartoe my de heilige doop verpligt, opdat ik ook alle die voordeelen moge genieten, tot welken deeze instelling ieder' waaren Christen recht geeft. Matth. XXVIII. 19, 20. 1 Pet. III. 21. Myn Verlosser heeft ook, kort voor zynen dood, het heilige avondmaal ingesteld, en zynen belyderen bevolen, van tyd tot tyd, - brood en wyn tot zyne gedachtenis te genieten. - Ik ben dus ook verbonden, deeze instelling van jesus te volgen, en door de verzekering die Hy my in dezelve geeft, naamelyk, dat Hy ook voor my gestorven is, my tot het gelooven aan Hem, | |
[pagina 236]
| |
en ter dankbaare erkentenis zyner liefde, optewekken. 1 Cor. XI. 23-29. X. 26. In het algemeen ben ik verpligt, van iedere gelegenheid, welke ik heb en verkryg, gebruik te maaken, om tot het waare Christendom aangemoedigd en gesterkt te worden. En naardien de christelyke vergaderingen tot den openbaaren Godsdienst, dat is, gemeenschaplyk God aantebidden, en de leere van jesus ter harte te neemen, my plechtig daartoe aanleiding geeven; zo is het ook myn pligt, deeze vergaderingen gaarne en aandachtig bytewoonen, en haar zodanig tot myn nut te doen verstrekken, dat ik my daardoor laat aanspooren, om my, in alle myne levensbedryven, als een rechtschapen Christen te gedraagen. Heb. X. 25. Hand. XX. 7. Col. III. 16. Hiertoe zal ik ook altyd des te gewilliger zyn, hoe meer ik de bereiking van het groote oogmerk, waartoe ik leef, ter harte neem. - En dewyl God my in deeze zorg, door jesus en zyn Euangelie, zo veel te hulp is gekomen; hoe ondankbaar zou ik dan tegen Hem, hoe onbillyk tegen myzelven, handelen, indien het myne gewigtigste zorg niet ware, dit Euangelie van harte te gehoorzaamen! Ik zou my, door dat verzuim, voor God hoogst strafbaar maaken, en zelf aan myne waare gelukzaligheid hinderlyk weezen. Heb. II. 3, 4.’ |
|