Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlle de Werken van Flavius Josephus, naar het Grieksch in 't Engelsch gebragt en verkort. Uit het Engelsch in 't Nederduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Amsterdam by J.v. Gulik 1780. Behalven het Voorbericht 545 bladz. in gr. octavo.Nadien deeze Werken van den beroemden Joodschen Historieschryver overbekend zyn, zo ten aanzien van derzelver inhoud als leerzaamheid, zou het overtollig weezen, ons hier deswegens uit te laaten. Dan, eene nieuwe Vertaaling van dezelven eischt een kort woord, daar toe betrekkelyk. Wy bezitten reeds, van over veele jaaren, buiten de Nederduitsche vertaaling van William Sewel, eene merkelyk betere overzetting deezer Werken, door den geagten Hoogleeraar Haverkamp, in onze Taale gemeen gemaaktGa naar voetnoot(*), die aller goedkeuring heeft; en welker lof men door deeze ook in geenen deele poogt te bezwalken. Maar 't inzien van den arbeid des Engelschen Vertolkers, die 't 'er op toegeleid heeft, om 't overtollige eenigzins agterwegen te laaten, en dus deeze Werken in een wat beknopter bestek te brengen, heeft veelen zo wel voldaan, dat men het, ten algemeenen nutte, om de leezing daar van te meerder te bevorderen, raadzaam geoordeeld heeft, dat voetspoor te volgen, en deeze overzetting ook in een Nederlandsch | |
[pagina 207]
| |
gewaad ten voorschyn te doen komen. - Dit denkbeeld van een verkorten Josephus doet zig, 't is waar, in den eersten opslag wat ongunstig voor; men denkt, veelligt, hier door van den zin des Autheurs beroofd en geleid te worden naar 't verstand van den Verkorter; dan, zie hier, wat men daaromtrent, in de Voorreden, ten narigte geeft. ‘Om die verdenking, (wordt 'er gezegd,) voor te komen, en den twyfelenden Navorscher te overtuygen, verzoeken wy, dat hy deeze Verkortinge met het Oorspronglyke vergelyke, en als dan zal hy bevinden, dat wy niets, wat weezendlyk is en tot het Verband der Historie behoort, overgeslagen; maar den waaren zin en meening van den Aucteur behouden hebben; en dat het beloop der Historie, overeenkomstig met het Oorspronglyke, in acht genomen is. Alleen hebben wy de overtollige Sieraadien van den Styl, de noodelooze Uitwydingen en Herhaalingen weggeworpen, de Stoffe naauwer saamengetrokken, en zoodanige zaken verkort, die een ieder in de Heilige Boeken van Mozes kan leezen.’ - Een oplettend onderzoek van deeze en geene byzondere Stukken heeft ons van de geloofwaardigheid deezer betuiginge volkomen verzekerd; zo dat wy genoegzaamen grond hebben, om den Leezer te melden, dat hy door deeze verkorting niets gewigtigs van 't geen in de Werken van Josephus gevonden wordt, verlieze. Verder is de vertaaling zelve ook zeer wel ingerigt, om een algemeen genoegen te geeven; waar van het volgende, betreffende het vestigen der Oppermagt van Herodes in Jeruzalem, waar mede dit eerste Deel afloopt, eenigzins tot een staal moge dienen, 't welk de Liefhebbers met het oorspronglyke of andere Overzettingen kunnen vergelyken. De Historieschryver gemeld hebbende, hoe de Roomsche Raad, hoorende, dat Antigonus, in verachting van hun gezag, de beheersching over Judea van de Parthen ontvangen had, hem voor een Vyand der Romeinen verklaarde, en besloot dat Herodus Koning der Jooden zou zyn; geeft voorts een berigt van den optogt van Herodes naar Judea, en ten laatste van deszelfs belegering van Jeruzalem, alwaar zig Antigonus met zynen voornaamsten aanhang nog ophield. ‘Herodes, zegt hy, ondersteund by Sosius met elf | |
[pagina 208]
| |
Keurbenden, en zesduizend man te paard, behalven de dertig duizend man, die hy op nieuws, [ter versterkinge van zyn Leger, dat hy, volgens het voorgemelde, reeds voor Jeruzalem nedergeslaagen had,] medegebragt had, en de Hulpbenden uit Syrie, zette het beleg van Jeruzalem ernstig voort. De belegerde Jooden toonden grooten moed in verscheidene Uitvallen, en niet minder beleid in hunne heimelyke uittochten, waardoorze den Vyand den Voorraad afsneeden; ook blonk hunne dapperheid uit, wanneer ze tot een Gevecht moesten komen: want zy waren niet minder onvertsaagd dan de Romeinsche Krygsknechten, hoewel ze min kundig in de Krygstucht waren. Waar de Muur om verre was geworpen, daar bouwden zy denzelven weder op, ondergraafden tegen de Vyanden aan, vochten met dezelven onder den grond spits tegen spits, en wederstonden in hunne wanhope zo den Vyand van buiten, als den Honger binnen de Muuren: want deeze belegering gebeurde in het zevende jaar, 't welk wy een Jaar van ruste noemen, zoodat de grond onbebouwd lag, 't welk de oorzaak deezer schaarsheid was. Eindelyk beklommen twintig uitgeleezen mannen, die gevolgd wierden van de Hoofdlieden van Sosius, den muur, op den veertigsten dag der Belegering; en toen het buitenste gedeelte des Tempels en de Benedenstad ingenomen was, vluchtten de Jooden in den Binnentempel en naa de Bovenstad. Herodes hadt hun verlof gegeeven, om de Beesten voor de Offeranden met zich te neemen, in hope van hen door toegeevenheid te vermurwen; doch zichzelven bedrogen vindende, en ziende dat ze beslooten hadden, om Antigonus in zyne heerschappy te handhaven, tegen zyn belang, liet hy de Stad bestormen, en nam haar met zulk een geweld in, dat alle straaten en wegen met lyken vervuld waren; want de Romeinen waren te onvreden dat het beleg zoo lang geduurd hadt, en die van Herodes aanhang, door wraakzucht gedreeven, bemoedigden dezelven, om alle de geenen, welken van de tegenparty waren, te vernielen; zoo dat alle hoeken der Stad, de Huizen, ja zelfs de Voorpoortaalen des Tempels met doode en zieltoogende Jooden opgepropt waren; nademaal men, zonder eenig medelyden of menschlykheid, oud en jong, arm en ryk vermoordde; zelfs ontkwamen de Vrouwen en kleine Kinderen hun bloedig Zwaard, | |
[pagina 209]
| |
noch barbaarsche Wreedheid, niet; en Koning Herodes, hoe zeer hem dit ook smertte, kon die woede niet beteugelen. Antigonus nu het gevaar, waar in hy was, ziende, kwam uit den Toren, waarin hy was, en wierp zich voor Sosius op zyne kniën, die hem in zyne ellende bespotte, en Mevrouw Antigonus noemde; echter liet hy hem bewaaken, niet als eene Vrouw; maar zoo stipt, dat hy 't niet konde ontvluchten. Herodes spande ondertusschen al zyn vermogen in, om de Krygslieden te vermaanen, dat ze zulk een slagting onder 't Volk met zouden aanrichten, en om den Tempel te bevryden; want hy was meer met droefheid aangedaan over zyne Overwinning, dan wanneer hy de nederlaag gekreegen hadt. Hy wendde zich derhalve tot Sosius, en smeekte hem den Tempel en de Stad te willen behouden, of dat de Romeinen hem anders Koning van eene Woesteny lieten; betuigende tevens, dat hy het leeven van één zyner Burgeren meer waardeerde, dan de Heerschappy der geheele Waereld. Sosius antwoordde daarop, dat het billyk was, dat de Krygslieden, die de ongemakken van 't Beleg hadden uitgestaan, 't genot der plonderinge smaakten; doch Herodes zeide, dat hy een ieder uit zyn eigen Schatkist zoude voldoen, 't welk hy ook nakwam: want hy kocht de verdere plondering der Stad af, gaf ieder Krygsman, elk naar zyne Waardigheid, groote geschenken, en aan Sosius eene zo Koninglyke Belooning, dat de Romeinen zeer voldaan aftrokken. Dit onheil viel Jeruzalem te beurt in de honderd vyf en tachtigste Olympiade,Ga naar voetnoot(*) wanneer Marcus Agrippa en Caninius Gallus Burgermeesters waren, en, 't geen aanmerkenswaardig is, juist op den zelfden dag, dat Pompejus zeven en twintig jaar te vooren deeze Stad vermeesterde. ‘Na dat nu Sosius gode een gouden Kroon geofferd hadt, begaf hy zich tot Antonius, voerende Antigonus met zich gevangen weg; doch Herodes, beducht, dat, indien Antigonus, die van Koninglyken stamme wasGa naar voetnoot(†), | |
[pagina 210]
| |
naa Rome wierdt gevoerd, dezelve te weeg mogt brengen, dat de Koninglyke Waardigheid op zyne Kinderen, die tegen de Romeinen niet misdaan hadden, overgebragt wierde; haalde Antonius door ryke geschenken over, om hem ter dood te brengen, waardoor hy van alle zyne bekommeringen verlost, en een perk gesteld werdt aan de Regeering van het Asmoneesch Geslacht, het welk door geboorte en de Priesterlyke Waardigheid veredeld was. Niet minder waren zy beroemd wegens hunne uitmuntende Bedryven, in den tyd van honderd zes en twintig jaaren, ten nutte onzer Natie uitgevoerd, schoon zy ru, door hunne onderlinge Verdeeldheden, de Heerschappy verlooren hebben, en de Oppermagt overgegaan is tot Herodes, den Zoon van Antipater, onedel by geboorde, en wiens Ouders de Onderdaanen van Koningen waren.’ |
|