Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, ter verkrijginge van Vrijheid in den Godsdienst en Burgerstaat. Uit veele oorspronglijke gedenkstukken saamgesteld door J.W. te Water, Historieschryver van Zeeland, enz. enz. Tweede Stuk. Te Middelburg by P. Gillissen, 1779. In groot octavo 504 bladz.De geagte Zeeuwsche Historieschryver, van wiens noeste vlyt, in 't naspooren, en oordeelkundige oplettendheid, in 't beschryven, van alles wat betrekking heeft, tot dit by uitstek merkwaardige gedeelte van 's Lands Geschiedenissen, wy voor eenigen tyd gewaag- | |
[pagina 199]
| |
denGa naar voetnoot(*), agtervolgt in dit Stuk zyn aangevangen Verhaal, met melding der herhaalde poogingen van 's Lands Edelen, na dat het getroffen Verdrag, waarvan zy zig zo veel goeds beloofden, van de zyde der Spanjaarden, trouwloos geschonden was. Hier omtrent komen in de eerste plaatze in aanmerking, de byeenkomsten der Edelen te Dendermonde, beschreeven tegen den derden van Wynmaand des jaars 1566; en vervolgens in die zelfde maand, of de daaraanvolgende Slagtmaand, te Amsterdam. Zyn Ed. heldert het duistere en onzekere, nopens de verrigtingen in die byeenkomsten, eenigermaate op; en geeft vervolgens insgelyks een oordeelkundig verslag, zo wegens de vereeniging, die zommigen poogden te bewerken, tusschen de aanhangers der Leere van Calvyn en Luther, onder 't eenpaarig aanneemen der Augsburgsche Geloofsbelydenisse; als raakende een Smeekschrift der Hervormden aan den Koning, ter erlanginge van vrye Godsdienstig-oefening; met aanbiedinge eener buitengewoone somme van dertig tonnen gouds. By die gelegenheid maakt hy insgelyks gewag van de vrymoedige poogingen der Overheid van Leeuwarden, tot voorstand van den Hervormden Godsdienst; in afzigt van 's Konings vernieuwd Plakaat, dat de Overheid weigerde af te kondigen. Onze Historieschryver, dit voorgevallene in Friesland met regt aanmerkende, als een uitwerkzel van 't smeekschrift der verbonden Edelen, meldt ons verder, hoe alle deeze gebeurtenissen aanleiding gaven tot menigvuldige en zeer haatlyke beschuldigingen, zo tegen de verbonden Edelen in 't byzonder, als tegen de Onroomschen in 't algemeen. Uit dien hoofde, zegt hy, vond men 't van deezen kant goed, een uitvoerig Verdeedigschrift op te stellen; dat den, tot nog onbekenden, Schryver tot eer strekt; 't welk den Heer te Water beweegt, om deszelfs hoofdzaaklyken inhoud voor te draagen, te meer daar het dient ter bevestiginge van 't geen hy alvoorens nopens het gedrag der Edelen te boek gesteld heeft. In dat Verdeedigschrift werden de Edelen wel byzonder vrygesproken, van de hand gehad te hebben, in de zo veel gerugtsmaakende Beeldenstorming; en men toonde overtuigelyk aan, dat men zulks niet | |
[pagina 200]
| |
slegts den Onroomschen, maar ook zelfs grootlyks den Roomschen te wyten had. Edoch, met dit alles, was deeze Beeldenstorm, gelyk de Heer te Water vervolgt, eene oorzaak van verdeeldheid onder de Edelen, die derzelver verbintenis eerlang verbrak. Zommigen hunner naamlyk, bevreesd voor de geheele verwoesting van 't oud en vaderlyk geloof, begonden te waggelen, lieten het Bondgenootschap vaaren, en poogden zig met de Hertogin en den Koning te verzoenen. De Landvoogdes maakte gebruik van deeze gelegenheid; begunstigde alle de zodanigen, en verzettede zig, als met vernieuwde kragt, tegen de poogingen der nog verbonden Edelen; die, schoon hun vermogen niet weinig verzwakt ware, nogtans de zaak der Vryheid bleeven handhaaven; hoewel met minder vrymoedigheid. Hier door dorst de Hertogin zig verzetten tegen eene, naar 't schynt, voorgenomen byeenkomst der Edelen te Heusden; en de Edelen vonden het niet geraaden, de Onroomschen van Valenchyn, op derzelver verzoek, met eenig Krygsvolk by te staan. Ook kan men, volgens het geen onze Historieschryver verder meldt, genoegzaam zien, dat ze meerendeels den moed eenigzins lieten zakken; als men nagaat het antwoord, dat zy gaven op het voorstel en de klagten van de Kerklyke Vergadering der Hervormden te Antwerpen, in die dagen. Egter zo niet, dat ze geheel tot moedloosheid oversloegen; integendeel, 'er verliepen maar weinig weeken, na het opgemelde schryven van die van Valenchyn en Antwerpen, of de verbonden Edelen leverden der Hertoginne, ten derden maaleGa naar voetnoot(*), een ernstig en nadruklyk Verzoekschrift over; welks voornaamsten inhoud de Heer te Water beknoptlyk opgeeft; met meldinge van eenige byzonderheden, nopens de overlevering zelve. Men had naamlyk goedgedagt, dat de Heer van Brederode hetzelve in eigen persoon, uit aller naam, der Hertoginne zoude aanbieden; doch de Landvoogdesse weigerde hem, op zyn aanzoek, gehoor te verleenen; des men een an- | |
[pagina 201]
| |
deren weg ter bereikinge van dit oogmerk moeste inslaan. Onze Historieschryver gewag maakende van eene aantekening, volgens welke Dirk Volkaartsz. Koornhart dit Verzoekschrift overhandigd zou hebben, toont duidelyk dat dezelve niet behoorelyk gegrond is; en dat men zulks heeft toe te eigenen aan Willem van Treslong, Edelman van Brederode; die 't zelve, na een voorafgaanden Brief van Brederode aan de Landvoogdesse, der Hertoginne zelver in handen gaf. Deeze beantwoordde het zelve in eenen Brief aan Brederode, reeds den volgenden dag, met eene nadruklyke fierheid; waaruit bleek, dat zy bykans allen schroom voor de Bondgenooten ter zyde gesteld had; 't welk haar volgende gedrag ook ten overvloede getuigde, en dat het Bondgenootschap wel dra bovenmaate verzwakte. ‘Het leedt, zegt onze Historieschryver deswegens, nu niet lang, of het Bondgenootschap der Edelen kreeg een' plotselijken val, waarvan het zich, naderhand, niet kon herstellen. Ruim een derde deel der vereenigde Edelen scheidde zich af van de overigen, en verliet het Verbond. Sommigen sloeg de vreeze voor 's Konings komste om het hart. Anderen begonnen belang te stellen in de gunste der Landvoogdesse, om hierdoor hunne ampten, burgerlijke of krijgskundige, te behouden. In de eersten bleek, dat 'er dikwijls grooter kwaad gelegen zij in de vreeze, dan in 't geene gevreesd wordt, en dat de angst iemand schielijk van zijn' plicht doe afwijken. De laatsten toonden, dat eigen voordeel in dien tijd, zoo wel als in onze dagen, de meeste daaden der menschen bestierde, schoon het algemeen belang de sterkste band der maatschappij is. De wanhope, van ooit hun oogmerk te bereiken, en het verdriet, dat hunne langduurige en welmeenende pogingen telkens verijdeld wierden, zal eenigen bewogen hebben, hunne onderlinge verbintenisse te breken. Hier bij kwam, gelijk gezegd is, dat veele Bondgenooten, die wel vrienden van vrijheid in den Burgerstaat en Godsdienst waren, doch verkleefd bleven aan het Roomsche geloof, niet langer met goede oogen konden aanzien, dat de Godsdienst van hunne Vaderen geheel en al naar zijn' ondergang, in Nederland, begon te snellen.’ - Hierby kwam, gelyk de Heer te Water vervolgt, een vond der Hertoginne; die, eenigen | |
[pagina 202]
| |
door vriendlykheid overhaalende, tevens van alle Amptenaars een nieuwen eed afvorderde. Door dit middel onderscheidde zy des te gereeder vrienden en vyanden; kon de weigerenden te gemaklyker van hunne ampten ontslaan; en had te ligter gelegenheid, om dezulken te straffen, die den eed niet mogten houden. Men vond 'er die het afleggen van den nieuwen eed weigerden; maar veelen lieten 'er zig wel dra toe overhaalen. De Prins van Oranje, onder de eersten behoorende, vertrok eerlang naar Duitschland; zommigen volgden zyn voorbeeld; anderen lieten den moed geheel zakken; en 'er bleef in korten naauwlyks een derde deel der Edelen over, dat zig aan 't Verbond hield; vooral na dat de vrees voor de komst van den Hertog van Alva zig meester van veeler harten gemaakt had. Zints dien tyd begonden de Edelen, die hunner verbintenisse getrouw bleeven, zig met alle ernst te wapenen, volk in Nederland te werven, en naar hulp uit Duitschland uit te zien. Ja 't leed niet lange, of ze verbonden zig onderling, om te beproeven, of zy, door middel van wapenen, den weg konden baanen tot afwerping van het Spaansche Juk, en herstelling der Vryheid. Den inhoud van 't Verbondschrift, by die gelegenheid gemaakt, waar in ieder, inzonderheid Edelen, en daar benevens ook andere Persoonen van aanzien en vermogen, met ondertekening van zyn eigen naam, beloofde zekere somme gelds, en zelfs zyn eigen persoon, tot dat oogmerk te zullen geeven, deelt ons de Heer te Water hier medeGa naar voetnoot(*). Schoon men den juisten tyd van het opstellen van dit Verbondschrift niet kunne bepaalen, is 't egter, gelyk zyn Ed. doet zien, klaar genoeg, dat het zelve, op het einde van 't jaar 1567, of in den beginne van 't jaar 1568, ondertekend zy. Dan deeze onderneeming, hoe wel gemeend, zegt onze Historieschryver, was van geen vrugt: ‘de dood van Brederode, (welke den 16den February 1568 voorviel,) en gebrek van geld onder de vluchtelingen, waren de voornaamste reden, dat de onderteekening van deze verbin- | |
[pagina 203]
| |
tenisse, zo wel als de inzameling der beloofde penningen, een spoedig einde nam.’ En op deeze wyze liepen de herhaalde poogingen der verbonden Edelen, zo als de Heer te Water vervolgt, in die dagen vrugtloos af. Het meerendeel der Bondgenooten werd verjaagd, gebannen, gedood, en hunne goederen aangeslagen. Op de aangebooden vergiffenis, den 24sten Augustus des jaars 1568, aan hun, die zig binnen den tyd van dertig dagen zouden aangeeven, dorst niemand hunner eenig betrouwen stellen. En aan de laatere zo genoemde algemeene vergiffenis, den 16den July 1570, met ongewoone staatlykheid, te Antwerpen afgekondigd, hadden de Bondgenooten geen deel. Hiervan toch waren uitgeslooten alle dezulken, die, als aanleggers, bevorderaars, hoofden en voornaame verleiders, tegen het heilig Katholyk Roomsch geloof, 's Konings hoogheid en de gemeene ruste, ondertekend hadden het Verbond en Smeekschrift, aan de Hertoginne overgeleverd, en die binnen den tyd, hun bepaald, niet verscheenen waren. Dan dit nam niet weg, dat veelen der Edelen, naar uitwyzen der laatere geschiedenissen, 's Lands Vryheid en den zuiveren Godsdienst, eerst bedektlyk en naderhand meer openlyk, te ernstiger ter harte namen. - Onze Historieschryver hier mede zyn oordeelkundig verslag van 't voorgevallene, nopens het Verbond en de Smeekschriften der Edelen, besluitende, hegt 'er voorts nog eenige leerzaame aanmerkingen aan, om den Leezer op te leiden, tot eene dankbaare erkentenis aan de Godlyke Voorzienigheid, en eene daaraan beantwoordende navolging van 't roemrugtige gedrag der Edelen, in 't handhaaven van 's Lands Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat. By dit Geschiedkundige verhaal, dat alle tekens van oplettendheid draagt, komt wyders nog een berigt van de geslachten en bedryven der meeste verbonden Edelen, en andere aanzienlyke of vermogende Persoonen, die het Smeekschrift, der Hertoginne overgeleverd, ondertekend hebben: welk berigt, in dit Stuk aangevangen, in 't volgende voltrokken zal worden; wanneer zyn Ed. tevens nog eenige bylagen, en verdere aanmerkingen, welken hem intusschen ter hand gekomen zyn, zal afgeeven. Men ziet, onder het doorbladeren van dat berigt, alomme, dat de Heer te Water alle vlyt | |
[pagina 204]
| |
aangewend heeft, om met de uiterste naauwkeurigheid na te vorschen, het geen dienen kon ter nadere ontdekkinge van de afkomst, en bedryven dier Ondertekenaaren; maakende steeds een oordeelkundig gebruik van alles, wat deeze en geene Liefhebbers onzer Vaderlandsche Geschiedenissen desaangaande hem medegedeeld hebben. Hier door leert hy ons niet alleen eenigen deezer Persoonen beter kennen, maar 't geeft hem te gelyk aanleiding, om zommige byzonderheden hen betreffende nader op te helderen. - Dus vinden we hier, onder veele andere, eene byzonderheid, nopens eene verdenking van den Heer van Brederode, als of hy bedoeld zou hebben Graaf van Holland te worden, op zodanig eene wyze overwoogen, en eenigermaate kragtloos gemaakt, dat wy 't der moeite wel waardig agten het daaromtrent gezegde hier nog over te neemen. Dat het Geslacht van Brederode, gelyk onze Historieschryver vooraf aantekent, wettig van de oudste Hollandsche Graaven afdaalde, lydt geen tegenspraak; en 't is niet vreemd te denken, dat het aanzien van den Heer Hendrik van Brederode, het Hoofd der verbonden Edelen, deswegens aanleiding gegeeven kan hebben, tot het verspreiden van een gerugt, dat hy eerlang Graaf van Holland zou worden, en om hem, in openbaare schriften, erfgenaam en opvolger in 't Graafschap van Holland te noemen. ‘Doch dat hij zelf, zegt de Heer te Water, ooit zoo verre zou gezien hebben, was den Heere Wagenaar, nergens, gebleken. En ik durve ook niets daaromtrent, in 't zekere, bepalen.’ ‘Alleenlijk, vervolgt zijn Ed., vinde ik aangeteekend, dat Brederode, op den Rijksdag te Frankfort, ten jaare 1563, zou verklaard hebben, dat hem de Graafschappen van Holland en Zeeland, van rechtswege, toekwamen; en dat hij, als een Rijksleenman, de nodige hulpe verzocht, om in derzelver bezit hersteld te worden, en dus hunnen ondergang voor te komenGa naar voetnoot(a), of, en in hoe verre, dit verhaal waarheid zij, is twijfelagtig. Want, gelijk een | |
[pagina 205]
| |
kundig Heer zeer wel aanmerkt,Ga naar voetnoot(b) indien Brederode het gezegde verzoek ter Rijksvergaderinge hadt gedaan, zou hij, die zoo wel een leenman van Filips, als van het Rijk, was, daardoor ongetwijfeld de misdaad van leenbreuke, [felonie] begaan hebben; en, als onderdaan, en krijgsman, in dienst van den Koning, schuldig geworden zijn aan hoog verraad. Daar dit verzoek, in tegenwoordigheid van Oranje, Egmond, Hoorne, Hoogstraten, van den Berg, en andere Heeren, zou moeten geschied zijn, hoe konden zij dan, die nu noch geen het minste denkbeeld hadden, om van Heer te veranderen, zich zoo naauw met hem verbinden? hoe konden dan de voornaamste Nederlandsche Edelen, met Brederode aan het hoofd, smeekschriften, met zoo veele betuigingen van getrouwheid en onderwerpinge, aan den Koning, als Graave, en aan de Landvoogdesse, overhandigen? De Hertogin kon niet onkundig blijven van 't gene op den Rijksdag voorviel; nademaal de Hertog van Aarschot 'er ook tegenwoordig geweest was. Zou zij derhalven hier van, tot haar voordeel, geen gebruik gemaakt hebben, wanneer de Edelen, bij het overgeven van hun smeekschrift, zulke sterke betuigingen van getrouwe aanklevinge en genegenheid voor den Koning deden? Zeker, niets hadt den Bondgenooten, tot hunne vernederinge, gepaster konnen toegevoegd worden, dan dat de Landvoogdes verklaarde, alle verzekeringen van getrouwheid niet te mogen aannemen van een lichaam, 't geen zoo eenen onderdaan tot zijn hoofd had, die zijn' wettigen Opperheer uit het bezit van een gedeelte zijner heerschappije trachtte te zetten, en 't zelve aan zich te trekken. Waar op, van de zijde der Edelen, weinig of niets met grond hadt konnen geantwoord worden. Ook zou dusdanig voorstel, buiten twijfel, naderhand ten las- | |
[pagina 206]
| |
te van Brederode wel te berde gebragt zijn, als een der voornaamste punten van beschuldiginge. Doch, dit is niet geschied: 't zij, in zijne indaginge, 't zij in het vonnis tegen hem. Alle deze bedenkingen doen mij het opgegeven verhaal in twijfel trekken. 't Kan zijn, dat Brederode, het hart wat hoog dragende op zijne geboorte, bij de Rijksvergaderinge poogde erkend te worden, als een Graaf, afkomstig uit het Graaflijk huis van Holland; en dat zulks, schoon hemelsbreed verschillende van het opgegeven verzoek, echter aanleiding gave, zoo tot dit verhaal, als tot het verspreiden van het gerucht, dat Brederode, in korten tijd, Graaf van Holland zou worden.’ |
|