| |
| |
| |
De Christelyke Leer, aangaande den inwendigen Godsdienst voorgesteld, door G. Lesz. Dr. en Pr. der H. Godgel. en Akademie-Prediker te Gottingen. Volgens den laatsten druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by A.v. Paddenburg 1779. In groot octavo 524 bladz.
Ter behandelinge van dit gewichtig onderwerp, legt de Hoogleeraer Lesz, ten grondslage, ene zeer wel ingerichte uitbreiding, of verklarende overzetting, van Rom. XII en XIII. En hierop vestigt hy het volgende plan van den waren Cristelyken Godsdienst. ‘De Religie, zegt hy, bestaat dus in
Eene geheele verbeetering van onzen Zin en onzen Wandel.
I. In eene geheele verbeetering van onzen Zin. In de Ziel van een Mensch, die God op de regte wyze dienen wil, moeten de volgende Neigingen heerschen.
1. | Eene door het Geloof in Jezus gewerkte Kinderlyke Liefde tot God. Rom. XII. 1, 2. |
2. | Zelfbeheersching. (Zelfverloochening, Heldenmoed.) Rom. XII. 2. |
3. | Ootmoedigheid. Rom. XII. 3-6. |
4. | Euangelische Menschenliefde. Rom. XII. 3-6. 8-16 en XIII. 8-10. |
Deeze Deugden maaken den Inwendigen Godsdienst uit.
II. In eene geheele verbeetering van onzen wandel. De wandel van een Mensch, die God regt dienen wil, moet een zigtbaar Afdrukzel van zyne Liefde jegens God, en de hier meê onafscheidlyk gepaart gaande Zelsbeheersching, Ootmoedigheid en Menschlievendheid zyn. - Derhalven vordert de waare Godsdienst.
1. | Ten opzichte van de Beroeps- en Standsbezigheden; - Arbeidzaamheid en Getrouwheid in het Beroep. Rom. XII. 6-8. 11. |
2. | In Tegenspoeden; - eduld. Rom. XII. 12. |
3. | Ten opzichte der Aardsche Goederen en Genoegens; - Maatigheid en Kuisheid. Rom. XIII. 11-14. |
4. | In het gedrag omtrent onze Evenmenschen; - oprechte Hoogachting van elk Mensch, Rom. XII. 9, 10. - Vredelievendheid. 17, 18. Rechtvaerdigheid. XIII. 8. Teder Medelyden en Deelneeming aan eens anderen vreugde.
|
| |
| |
| XII. 13-15. Weldaadigheid ten opzicht van het Lichaamlyk, en voornamelyk van 't Geestlyk en Eeuwig Geluk van anderen. 8, 9. Welvoegelykheid. 17. Liefde jegens onze Vyanden. 17. 19-21. Gehoorzaamheid en Liefde jegens de Overheid en het Vaderland. XIII. 1-7. |
Deeze handelingen maaken den Uitwendigen Godsdienst uit.’
Naer dit plan schikt zyn Hoogeerwaerde vervolgens tien Leerredenen, welker uitvoering alleszins leerzaem en opweklyk is. In dezelve handelt hy van den Waren Godsdienst in 't gemeen; de Natuur en Kentekenen der Liefde jegens God; de Natuur van den Christelyken Heldenmoed, benevens deszelfs Gronden; de Natuur van, en de Beweeggronden tot de Christlyke Ootmoedigheid; de hooge Waerdy der Evangelische Menschliefde, mitsgaders derzelver natuur; met eene bygevoegde Leerreden over de spooren van Gods Goedheid, in de van Hem bevolen Zinsverbetering. - Verder hecht de Hoogleeraer, by wyze van Aenhangzel, hier aen nog, drie Leerredenen, over Gods Barmhartigheid, de Gehoorzaemheid jegens God, en den pligt van een Christen, om geen onrechtvaerdig Goed te bezitten; benevens nog twee Leerredenen over de Christlyke Huisoefening.
‘Deeze, zegt de Hoogleeraer Lesz, ten besluite zyner algemeene voorstellingen, in de ziel heerschende Neigingen, met deeze in 't oog vallende Daaden! dit is waare Deugd, of Godzaligheid, Religie. Deeze is eene onafscheidelyke werking van het Geloof in Jesus; als ook het oogmerk van alle de Leerstellingen des Christendoms. - Een behoorlyk gebruik der H. Schrift en der Sacramenten, (de Christelyke aandacht,) zyn de Middelen, waardoor Geloof en Deugd in ons voortgebragt, onderhouden en versterkt worden. - En deeze Christelyke Aandacht en Deugd is de eenige weg tot Gelukzaligheid.’
Zie hier, (om, by dit algemene bericht, nog ene opmerkzame byzonderheid uit deze Leerredenen mede te deelen,) het hoofdzaeklyke van 's Mans overweging, nopens de spooren van Gods Menschliefde, in de Verbetering van 't Hart door Hem aanbevolen. - Het eerste fgedeelte der tiende Leerreden, ook tot het behandelen van dit onderwerp geschikt, behelst ene beknopte byeentrekking van alle de voorige ontvouwde leeringen; die hy als on- | |
| |
vermydelyk noodzaeklyk ter betrachtinge aendringt. By die gelegenheid aengemerkt hebbende, dat wy verplicht zouden zyn Gode te gehoorzamen, al ware het dat Hy van ons een zeer lastigen, en voor ons gansch niet verkwiklyken dienst gevorderd had; daer te Bevelen het Recht van God, en Oogenbliklyk naauwkeurig te Gehoorzamen de Plicht der menschen is, vervolgt hy indezervoege.
‘Maar ook hier betoont zich onze God als de Menschlievende! Hy ontdekt zich hier, niet zo zeer als Wergever, maar meer als der Menschen Vriend en Vader! - Zyn Dienst, dien hy ons opgelegt heeft, is ook, in zich zelven reeds, voor ons genoeglyk en heilzaam. Zyn Will hieromtrent is, gelyk Paulus zegt, een Welbehaaglyke, Aangename Will; een Will, wiens uitoefening ons Aangenaamheid en Vrolykheid verschaft! Hy legt ons alleen daartoe deezen Dienst op, wyl wy daar door, Rust, Vrede en Blydschap erlangen konnen!’
Ten betooge hiervan doet de Hoogleeraer ons opmerken; 1. Dat de verbetering van 't Hart, de ware Deugd en Godsvrugt, ons bevryd, van alle zondige dristen en handelingen, die de rust der Ziele verstooren, en Ontevredenheid, Verdriet, Schrik en Kwelling in dezelve veroorzaken. 2. Dat zy ook onze aardsche vreugde veredelt en verhoogt. Het is zo ver van daer, dat zy ons van 't genot der dingen dezer Waereld zoude berooven, dat zy ons in tegendeel eerst recht in staet stelt, om dezelven, als verstandige Wezens, in volle kracht te genieten. 3. Hier benevens komt zy ons voor, als het énig Middel, om alle de Wederwaerdigheden van dit Leven daedlyk te verligten en te verzoeten; niet alleen door Gods troostryke Beloften, en de Zielverkwikkende Uitzigten in de Eeuwigheid, tot welke zy ons bekwaem maekt; maer ook byzonder, door de zigtbare voordeelen, welke zy ons, onder onze Rampen verschaft. 4. Boven dit alles vertoonen zich in deezen Dienst de Spooren van Gods Menschliefde, overmits die God, welke de Liefde zelve is, zyne getrouwe Dienaren reeds hier in den tyd, met Vreugde beloont: eene Vreugde, welke, uit de Godsvrucht zelve, onmiddelyk voortvloeit. Het ware Christendom, de ongeveinsde ware Godsvrucht geeft den Menschen ene wezenlyke Gelukzaligheid, zulk ene inwendige Verkwikking, welke de gantsche Ziel door- | |
| |
dringt, en, even door deeze innige Zaligheid, hen ten krachtigste aenspoort, om aen de Deugd getrouw te blyven. - De Hoogleeraer deeze aenpryzing der ware Godzaligheid, even als hy de opgemelde stukken gedaen heeft, breeder uitbreidende, staet hier byzonder stil, op de verdenking, ‘dat alles, wat men van de Vermaken der Godsvrucht roemt, slegts ene stoute Vermetelheid, ene ydele Verbeelding of Verwerring van verhitte Inbeeldingskracht zou zyn.’ Zyn Hoogeerwaerde wederlegt
deze gedachten ten bondigste; met de Bronnen dezer Godlyke Vreugde op te geven, en derzelver Natuur verstandig op te helderen; waeruit blykt, dat zy met de natuur der menschlyke ziele alleszins gelykvormig is, en volkomen overeenstemt met dat geen, 't welk wy in lichaemlyke omstandigheden gevoelen; uit welken hoofde alle Verdenking van Zelfbedrog hier wegvalle, en de Godlyke Goedheid ook in dezen roemwaerdig bevonden worde! - Op 't afhandelen van dit Stuk schikt hy zyne Redenvoering ten besluite, en eindigt dezelve met deze ernstige vermaentael.
‘Wat wy ook gedurig voor Loftuitingen van Menschen horen, wat voor schitterende Daden wy ook telkens verrigten mogen; zo is toch iedere Handeling, elke Dag te vergeefs; iedere Dag is verloren, verloren, verloren voor ons Welzyn, verloren voor de Eeuwigheid; elke Dag zeg ik, is verloren, welken wy niet, door opregte Deugd, aan den Dienst van God toewyen! - Laat dit derhalven uwe vurigste wensch zyn, laaten alle uwe yverigste Pogingen daarop uitloopen. Begint elken Dag, met eene ernstige Opoffering van uw gansche Hart en Wandel aan Gode. Herrinnert U daar, eer gy nog eene andere Bezigheid voorneemt, in zyne heilige Tegenwoordigheid, de zo gewigtige Beweeg-Grond tot Godsvrugt: de verhevene Waarde van eenen Vriend en Kind Gods, waartoe de Christelyke Deugd ons alleen verheft; de grote Menigte der treffende Weldaden van God, waardoor de Overtuiging der schandelykheid, en strafwaardigheid der Zonden, zo ook de Verpligting tot Deugd, in ons, op elken dag toeneemt; de inwendige Rust, Verkwikking en Vreugde, welke ware Deugd over ons gansche Leven verspreidt; de Eeuwigheid, welke wy met elken Dag nader komen, en welke, als dan, alleen voor ons vervrolykende is, en zyn kan, wanneer wy
| |
| |
hier van harte de christelyke Deugd hebben aangehangen. De Alomtegenwoordige God, die in het binnenste des Harten ziet; en, (welk eenen Troost welk eene Opwekking!) de verborgene deugdzame Neigingen en godvrugtige Voornemens, even zo wel, als de uitmuntende zigtbare Handelingen der Deugd, met zyne Goedkeuring en Genade bekroont. - Stelt U deeze aansporende Beweegmiddelen dagelyks voor den Geest, des Morgens, eer gy nog aan de Bezigheden van uw Beroep en Stand gaat. Herinnert U dezelven in 't Gebed. Bouwt daarop uwe hartelyke Voornemens van eene standvastige Gehoorzaamheid jegens God. Smeekt hem daartoe vuuriglyk om den Bystand zyner Genade. - En wandelt dus daaglyks, ja in elk oogenblik, voor God, en als in zyne heilige Tegenwoordigheid. Zo zullen gewis uwe Dagen in stille Ruste ongemerkt voorbygaan; en U onder het genot van zo menige Goddelyke Vreugden, in dat zalig Leven invoeren; waar wy onzen God, zo wel met geheel volmaakter Deugd, als met geheel volmaakter Vreugde, in alle Eeuwigheid dienen zullen!’ |
|