Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJ.J. Björnstähls Reize door Europa en het Oosten. Tweede Deel bevattende Midden- en Opper-Italie. Te Utrecht, by G.v.d. Brink Jansz. en te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop, in gr. 8vo. 369 bladz.Overtollig zou het weezen, en op loutere herhaling uitkomen, indien wy het byzondere, dat deeze Reisbeschryvende Brieven van veele andere onderscheidt, ophaalden, wy hebben het, ten overvloede, gedaan, in onze Aankondiging van het Eerste DeelGa naar voetnoot(*) dan wy kunnen niet nalaaten met den Hoogduitschen Uitgeever aan te merken, dat ‘naar maate de Schryver in het vervolgen zyner Reizen, meer kennis, meer ondervinding, en ryper | |
[pagina 122]
| |
oordeel heeft moeten verkrygen, en de laater berigten der Landen, door welke hy gereisd heeft, in Duitschland zeldzaamer werden, de waarde deezer Brieven, welke men reeds aan het eerste Deel toegekend heeft, by de meeste Leezers zal vermeerderen. Immers heeft de Heer björnstähl, in het eerst, nooit kunnen denken, dat zyne Brieven tot zulk een merklyk aantal zouden amgroeijen, en ten eenigen tyde eene byzondere verzameling waardig zyn; dus heeft men zich niet te verwonderen, dat de eerste Brieven, voor zommige Lezers, zulk een overvloed van aangenaame berigten niet hebben kunnen behelzen, als wel de volgenden: eene omstandigheid, die in het beoordeelen deezer Brieven, en in het bepaalen van derzelver egte waarde, volstrekt in aanmerking moet komen. Dit onderscheid tusschen de eerste en laater Brieven zal men nog te klaarder ontdekken in de volgende Deelen, welker inhoud, daa enboven, den Lezer nog aangenaamer en bevalliger moet worden wyl de berigten nieuwer zyn. De Brieven uit Konstantinopel inzonderheid, werken veele Letter- en Staatkundige berigten bevatten, en die, welke men op de nog aanstaande Reis, door het Oosten en langs de Kust van Rarbaryen te wagten heeft, zullen de aandagt van het publiek tot zig trekken, daar men reeds uit eene vertaalde proeve over derzelver gewigt kan oordeelen. De Brieven uit Turkye maaken reeds eene aanzienlyke verzameling uit, en in het algemeen zal men in het vervolg minder reden van klaagen hebben, dat de Brieven van den Heer björnstäl iets aan de waarde van nieuwigheid verliezen, aangezien de Heer gjörwell, thans eene Zweedsche uitgaaf daar van onder handen heeft, en daar mede, naar maare de Brieven van den Schryver inkomen, by bladen voortgaat: hier door zal de Vertaaler zig in staat gesteld vinden, om de volgende Deelen, zonder lange vertraaging, te levere.’ - Jammer is het dat deeze naspeurende Reiziger die de geleerde wereld, door zyne nieuwste narigten verpligtte, den twaalfden van Hooimand des Jaars 1779, te Salonichi in Griekenland overleden is. Het tegenwoordige Tweede Deel bevat de Reis door Midden- en Opper-Italie. Waar de Heer björnstähl, naar zyne gewoonte, leevende en doode Geleerden bezoekt, of zyne ontmoetingen met de eerste Lieden in het Ryk der Letteren en fraaije Weetenschappen, en in de voornaamste Boekeryen, beschryft. Geen wonder dat hy zich eenen gernieren tyd te Rome ophoudt in welke Stad zo veel te vinden was van Koningin christina, 't geen hy als een Zweed, zeer met zyn Land ingenomen, vlytig opspeurt en breed-spraakig mededeelt; eenige min bekende byzonderheden, deeze Vorstin, die eene zo zeldzaame rol speelde, betreffende, ziet men hier geboekt. Rome werd deezen Vaderlandlievenden Reiziger te aangenaamer, om dat hy 'er negen zyner Landsgenooten, en by de meeste Geleerden een allerheuscht onthaal ontving. 't Zal niet oneigen weezen, daar in deeze Reizen ons zo veele ontmoetingen met hooge Standspersoonen en Geleerden voorkomen, een verslag | |
[pagina 123]
| |
te geeven, van het gehoor 't welk hy met zyne Landsgenooten hadt by zyne Heiligheid Paus clemens den XIV, ons zo bekend door zyne Brieven, enz. ‘Wy,’ dus schryft onze Reiziger, de voorbereidende byzonderheden vermeld hebbende, ‘wy verscheenen 's morgens in des Pausen vertrekken: men schreef alle onze naamen op, die daar op den Paus aangemeld werden. Toen wy, vervolgens, binnen geroepen werden, verzogt men ons onze degens af te leggen, by aldien wy niet allen in Krygsdienst waren: dus leiden zommigen van ons haar Zydgeweer in het Voorvertrek af, eenigen, naamlyk die Officiers waren, behielden hetzelve: maar allen moesten wy onze hoeden in de Voorkamer laaten: betreffende handschoenen, mof en rotting, niemand mag daar mede in het Pauslyke Paleis, of in de Kapel, zelfs niet eens door de eerste Wagt, gaan. Ik had de eer, eerst binnen te treeden, en het woord te voeren, wyl het myne heeren Landsgenooten zo begeerden. - De Paus was geheel alleen in het vertrek, daar hy ons ontving. De Maestro di Camera doet de deur open en we ter toe, maar gaat niet binnen, als iemand gehoor heeft. Als wy binnen traden, en met het gewoon gebruik de kniën te buigen wilden beginnen, waarvan men ons reeds in het Voorvertrek onderrigt had, zeide de Paus, met een lachend wezen “dat is niet noodig, treed slechts nader,” ja hy trad ons zelfs te gemoet: want zyne Heiligheid zat niet, maar stond, toen wy binnen kwamen, en bleef gestadig staan. Anders is de gewoone plegtigheid, dat men driemaal de kniën moet buigen als men binnen komt, eens aan de deur, dan midden in het vertrek, en eindelyk voor den Paus, als men hem den muil kust. De thans regeerende Paus, een zeer verlicht vernuft, is geen liefhebber van plegtigheden en beuzelaryen, en ontvangt elk, inzonderheid Vreemdelingen, op eene wyze, die hem algemeen bemind maakt. Hy vraagde ons, of wy allen Zweeden waren? Ik antwoordde, Ja: en dat van ons zulk eene groote bezending kwam, om zyne heiligheid om vergifnis te smeeken. - “Vergifnis!” zeide hy, en zag my met eenige verlegenheid aan. “Om vergifnis,” voer ik voort, “wegens het kwaad, dat onze Voorouders de Gothen, in Rome, aangerigt hebben, wy hebben thans beteren smaak, en zyn meer verlicht, wy komen om weder te herstellen, het geen zy verwoest hebben. Gy ziet hier den heere Graave van cronstedt, eenen beroemden Bouwkundigen uit Zweeden, hy zal voor uwe Heiligheid Paleizen bouwen; zyn heer broeder zal alle zyne kundigheden in de Vestingbouwkunde in 't werk stellen, om de muuren en vestingen weder op te bouwen, die de Gothen ter nedergeworpen hebben, enz.” Ik had nog nauwlyks uitgesproken, als hy begon te lachen, my omhelsde, en voor zulk eene groote aanbieding dankte; naderhand hield hy my gestadig by de hand vast, en sprak veel met ons. Ik zeide hem, dat wy ook een beroemden Zweedschen Beeldhouwer in Rome hadden, die van onzen hedendaagschen smaak in Zweeden tot een bewys | |
[pagina 124]
| |
strekte, en dat allen te zamen, die de eer hadden tegenwoordig te zyn, beminnaars der weetenschappen en sraaije kunsten waren, en hem allen onze gehoorzaame diensten aanboden. Hy vraagde naar den naam des Beeldhouwers, en toen ik den Heer sergel noemde, zeide hy, dat hy dien naam kende, en met veel lof van hem had hooren spreeken. Hy ondervraagde ons, hoe lang wy in Rome geweest waren, hoe ons de Stad geviel, of wy in onze wooning wel bediend werden, en dergelyken. Ik antwoordde hem, dat het ons onder zulk eene wyze Regeering aan niets ontbrak. Ik ben 'er zeer op gesteld, zeide hy, dat Vreemdelingen wel bejegend worden, en wel zo dat zy reden hebben om vergenoegd te zyn. Hy vraagde wat ons het meest geviel van het geen, dat wy in Rome gezien hadden? “Juist het geen wy thans zien,” antwoordde ik, “zulk een spraakzaamen en liefderyken Regent, die tevens geleerdheid en weetenschappen bemint, waar van wy inzonderheid in het Museum, door hem in het Vatikaan aangelegd, zo veele bewyzen kennen.” De Paus drukte my de hand en zeide. “Ik wensch zulk eenen roem te verdienen.” Ik sprak vervolgens ook, hoe zeer wy verwonderd waren, zo veele taalen in de propaganda te hooren, zo veele Vreemdelingen uit verre Landen in Rome te zien; als mede, dat wy gehoord hadden, dat zyne heiligheid verscheiden taalen verstond, zelfs de Oosterschen, die mogelyk geen ander Vorst in Europa kent. Daar op sprak hy van zyne Letteroeffeningen, als hy Hoogleeraar te Bologna, en, naderhand, hier te Rome was: dat hy Hebreeuwsch, Grieksch, Latyn, en Fransch verstond, schoon hy niet gewoon was, de laatste taal te spreeken: dat hy de grondtaalen in veelerlei opzigt nodig gevonden hadt. Hy verhaalde hoe hy zyn tyd verdeeld had in dezelve te leeren; “ik dagt toen nooit,” zeide hy “in den stand te koomen, waarin de Godlyke Voorzienigheid my nu geplaatst heeft.” Hy prees ons, wegens de vordering, welke wy in de Italiaansche taale gemaakt hadden, voornaamlyk vondt hy, dat de heer Baron rudbeck, als een gebooren Italiaan, sprak; de heeren, die onlangs na Italien gekomen waren, moedigde hy aan, om gedurig de taal te spreeken, hoe gebrekkig zulks ook mogt gaan: want zeide hy, longum est iter per proecepta, breve et efficax per exempla. [De weg van regels en voorschriften is lang; die van daaden en voorbeelden kort.] Tevens verhaalde hy hoe hy buitenlandsche Monniken in het klooster onderweezen had, enz. Verder vraagde hy ons, of wy iets begeerden, waar in hy ons dienst kon doen? Wy verzogten alleen om zyne gunst en genegenheid. Toen wy afscheid zouden neemen, vraagde hy my, of 'er dan in 't geheel niets was, waar in hy ons dienst kon doen, en hield my tevens by de hand. Ik antwoordde, dat zyn voorbeeld in my eene sterke begeerte verwekte, om anderen wel te doen, behalven dat ik reeds eene neiging hadt, om deugden en weetenschappen te beminnen, weshalven ik de vryheid nam om twee myner vrienden aan te beveelen, wier hoedanigheden en talenten de bescherming van eenen | |
[pagina 125]
| |
Paus waardig zyn, wien zulke vernuften zeer nuttig kunnen werden; 'er byvoegende, dat de een zig te Napels en de ander zig te Rome bevond. Hy wilde weeten wie zy waren. Daar op noemde ik hem den Vader minasi te Napels, en den Abt giovenazzi alhier, een van de geleerdste Jesuiten uit Napels. De Paus verzekerde my, dat hy hun zou wel doen; zulke persoonen te bevorderen, zeide hy, is immers niets anders dan zigzelve te dienen; hy voegde 'er nog by, dat hy hunne verdiensten reeds kende. “Als ik eens de buitenlandsche zaaken, die my nu op de schouders liggen, zal geeindigd hebben,” zeide hy, “heb ik my een byzonder stelzel gemaakt, dat ik wil uitvoeren, om Rome te regeren, en alhier kunsten en weetenschappen nieuw leven en een nieuwen luister te geeven; ik zal hier eene Akademie oprigten, die zig met taalen, oudheden, en de geschiedenisse, betreklyk tot onze Stad, zal bezig houden; ik zal dezelve met de geleerdste Mannen vervullen, die ik ergens kan vinden, zy zullen allen hun werk krygen, niemand zal uitgesloten zyn.” Ik sprak ook van verscheide Geleerden, die ik te Rome had leeren kennen, en bemerkte dat het hem welgeviel. Ik noemde hem assemani. Aanstonds lei hy my de vraag voor, wie van beiden ik het hoogst schatte, den Boekbewaarder in het Vatikaan, die den tytel van Aardsbisschop te Apamea heest, of den Hoogleeraar in de Propaganda en Sapienza? Ik antwoordde, dat ik ze beiden hoogschatte, en dat eene uitspraak te doen tusschen twee persoonen van zo groote verdiensten, een even zo verlicht oordeel zou vereischen, als dat van zyne Heiligheid, om de vergelyking juist te treffen. Hy vraagde ons, of wy lang in Rome dagten te blyven, en waarheen wy vervolgens voorneemens waren te gaan? en dergelyken. Als wy, onder anderen, Bologna noemden, zeide hy, dat wy aldaar zeer fraaije zaaken in het Instituut zouden vinden, enz. Toen wy heen gingen, volgde hy ons tot aan de deur, en vatte zelfs aan de deur, als of hy ons uitgeleide had willen doen. Hy veroorloofde ons het kniebuigen niet, dat men anders, by het asscheidneemen in agt neemt, daar mede beginnende om de muil te kussen, en daar na dezelfde plegtigheden waarneemt, die ik by de intreegroete meldde. Geheel integendeel, bewees de Paus ons ongelooflyk veele beleefdheden en betuigingen van vriendschap, omhelsde ten laatsten den Baron rudbeck, kuste hem, en sprak duizend zegenwenschen over ons allen uit. Hy wilde ons niet eens toestaan, dat ik my zou buigen, als ik hem voor de herhaalde toezegging, die hy my deed, van de beide Geleerden wel te doen, wilde bedanken, maar drukte my aan de hand sloeg my op den schouder, en liet my verscheide maalen zyne hand kussen: een voorregt dat anders niemand dan Vorsten en Kardinaalen genieten. Toen wy asscheid namen, zeide ik, dat wy allen te zamen zo veele stemmen zouden werden, om zynen roem en goede hoedanigheden alomme, waar wy doorkwamen, tot in het uiterste Noorden, te verbreiden. Hy beantwoordde dit in de gunstigste uitdrukkingen.’ | |
[pagina 126]
| |
Behalven deeze breede ontmoeting treffen wy, in dit Werk, veele byzonderheden, wegens ganganelli, aan, die ons te veel plaats zouden wegneemen. Zo zeer, egter, is onze Reiziger met Geleerden en Geleerde Werken niet ingenomen, dat hy geen agt op andere voorwerpen slaat. Van den Pretendent, karel eduard stuart, die reeds twee- en vyftig jaar is, meldt hy, ‘het is bekend, dat de Paus hem, na zyns Valers dood, niet voor Koning erkende, schoon deeze den Koninglyken tytel had, vermids hy Koning Jacob III werd geheeten. Dit verdroot den prins kragtig. Niettemin word hy, niet alleen van alle lieden van zyn huis, maar ook van anderen, die met hem verkeeren, nog zyne Majesteit genoemd. Hy heeft nu zedert veele jaaren zeer ingetogen geleesd; doch kortlings heeft hy nieuwen moed bekomen, zedert dat hy in huwelyk getreden is met eene jonge Prinses van stolberg, die zeer schoon is. Zyne Koninglyke Hoogheid ryd met haar alle straaten door, en toont haar, met veel levendigheid, alle merkwaardige zaaken. Veelen spreeken van dit huwelyk als van eenen staatkundigen trek van zeker hof.’ Van Rome trekt onze Reiziger over Montefiascone, na Siena, waar by eene nieuwe ontdekking of wyze om basreliefs en allerhande beelden te maaken, niet vergeet aan te tekenen. ‘De Geleerde dokter leonhard venghi heeft, voor drie jaaren, gevonden, dat een stroomend water in la grotta di san felice tusschen Siena Radicosani eene soort van tarter of zetzel met zich voert, dat zig tot bezlden, zo als men ze hebben wil, vormt, wanneer men alleenlyk de modellen en vormen in het water legt. Deeze beelden zyn hard, wit en glinsterend, en gelyken naar albast of het fynste marmer. Men maakt aldaar gedenkpenningen, borstbeelden, afbeeldzels, en alles, wat maar basreliefs kan genoemd worden. Het model staat zes of agt dagen in den vloed, naar dat men de beelden dik en verheven begeert. Doktor venghi, dien ik reeds te Rome zeer wel gekend heb, heeft my in Siena eenige beelden vereerd, die zeer fraay zyn. Nu heeft hy deeze uitvinding zo verbeterd, dat hy de beelden doorschynend, als glas of albast, kan maaken, het welk ashangt van den stand, die den modellen of vormen in het water gegeven wordt: staan de modellen schuin, dan worden de basreliefs doorschynend, maar valt het water regt op de vorm, dan word het beeld ondoorschynend.’ Voorts bezoekt hy Florence, en brengt onder andere een aanmerkelyken misslag van den Heer la lande te regt. ‘Ik zou, schryft hy het schoone geslagt onregt doen, indien ik een vrouwspersoon niet noemde, welke een keizerlyke poëtes en arkadische herderin, onder den naam van corilla olympica is; zy maakt vaerzen, op staande voet, overal wat men wil, en heet daarom Improvisatrice; zy speelt de viool ook zeer wel. De Heer de la lande heeft in zyne Voyage en Italie van de ééne twee gemaakt, als hy Tom. II. p. 433. daar hy van de dichters voor de vuist spreekt, zegt, parmi les femmes sont madelaine morelli a Na- | |
[pagina 127]
| |
ples & Madame corille a Florence [onder de Vrouwspersoonen heest men magdalena morelli te Napels en Mevrouw corilla te Florence] want het is dezelfde Dichteres; de eerste is haar vaderlyke naam, de tweede haar herdernaam: hy hadt 'er wel drie van kunnen maaken: want zy heeft nog eenen naam naar haaren echtgenoot.’ Björnstänl bezoekt Pisa en Livorno, en vondt op den weg, tusschen Florence en Bologna b, Pietramala, het altoos brandend vuur Fuoco del ligno genoemd. ‘Dit is een zonderlinge vulkaan: de aarde brand onophoudelyk, zonder dat 'er eene opening komt, men hoort niet het minste onderaardsche gedruisch, de vlam brandt op de oppervlakte, even als wanneer men brandewyn aansteekt, des nagts ziet men dit vuur zeer ver, des winters als het sneeuwt, brandt het sterker, zo ook als het regent; als men de vlam op eene plaats uitbluscht dan ziet men niets, dan een drooge zwarte asch, die tamelyk heet is. Het is zonderling, dat deeze asch na eenen ophoudelyken brand niet zeer diep is, maar slegts dun op den grond ligt. Op dezelfde plaats, waar men het vuur uitgebluscht heeft, ontvlamt het, eene kleine wyle daar na, met hevigheid, als boter of olie in 't vuur. De herders braaden en kooken by dit vuur vleesch, eyeren, kastanjen, en dergelyken, zonder dat het hun iet kost. De vlam is blauwagtig, doch midden op de plaats is zy wit en zeer fel. Het is niet waar, dat 'er groote reeten en openingen in de aarde zyn, gelyk veelen geschreven hebben: het aardryk is geheel gelyk, aan het hangen van eenen grooten heuvel. Onze leidsman ging over de plaats, midden door de vlam. De gansche brandende plaats zal omtrent zeven groote schreeden in het vierkant hebben, en rondom is de grond koud. Men kan het vuur met een stok een end wegs voorttrekken; als men in de brandende asch begint te trekken, volgt de vlam het spoor, dat men maakt, zelfs een end wegs buiten haare gewoone plaats; doch gaat ras uit. De reuk van dit vuur beeft iets van eene slegtbrandende clie, maar de zwarte asch, waar van ik iets medenam, en die ik liet koud worden, ruikt nergens naar. Deze vlam verteert alles, wat men 'er inwerpt; maar de aarde, waarop zy brand, blyft zo als zy is. By sterken wind gaat de vlam zomtyds voor een' korten tyd uit, doch ontbrand daarna des te geweldiger. Ik nam de proef om ze op zommige plaatzen uit te dooven, doch aanstonds vatte het weder vuur. Zie daar de zaak zelve. De oorzaak van dit verschynzel ligt in de berg-olie, welke gestadig van de hoogte des bergs afwelt. De Ouden hebben aan dit vuur, dat zy als eene godheid aanbaden, eenen tempel en een altaar gewyd.’ In Bologne vondt hy de geleerdheid tot zulk een hoogen trap gesteegen, dat zelfs het schoon geslagt een Hoogleeraars stoel daar in bekomen heeft. ‘De beroemde Mevrouw laura bassi is Hoogleeraares, of hoe moet ik zeggen? de zaak heeft in haar' persoon voor 't eerst den vrouwlyken uitgang vereischt - in de Natuurkunde; nu bedenk ik my, dat ik Doctrix et Lectrix Institu- | |
[pagina 128]
| |
trixque kan zeggen, enz.; zy spreekt zeer wel Latyn, het is een vermaak, haar in deeze taal zeer diepzinnig over stoffen van de Natuurkunde en de Electriciteit te hooren spreeken, en met groote bekwaamheid proeven te zien doen. Haar Man, de Heer verati, is Hoogleeraar in de Regten, haar zoon in de Godgeleerdheid; men kan zeggen dat zy te zamen een trias polyhistor [veelweetige trits] uitmaaken’. Het Instituut en de Universiteit aldaar, als mede die van Ferrara, worden met welverdienden lof vermeld. Breed is onze Reiziger over Venetie, en de byzonderheden in die Stad, door hem gezien, verdienen aller opmerking, desgelyks 't geen hy van Padua, Vicenza, Verona, Mantua, Guastala, Parma, Milaan, Pavia, Tortona, Novi, Genua, Alexandrie, en Turin schryft. Alles, schoon, voor geen gering gedeelte de Geleerdheid, Oudheidkunde, Geleerde Werken en Geleerde Mannen betreffende, is, gelyk uit de voorgaande staaltjes blykt, genoegzaam met andere stukken doormengd, om deeze Brieven voor allerlei slag van Leezeren geschikt te maaken. |
|