| |
Het Boek der Psalmen, nevens Christelyke Gezangen, ten gebruike der Gemeente, toegedaan de onveranderde Augsburgsche Gehoofsbelydenis: op nieuw in Dichtmaat gebracht, volgens besluit en met goedkeuring van het Eerw. Consistorie binnen Amsterdam. Te Amsterdam, by Pieter Meijer, Joh. Strander, en Anth. Eichhorn, 1779, in verscheiden formaaten.
Hoe onvoorbeeldig slecht de beryming der Psalmen en geestelyke Liederen, dus verre door de Luthersche Gemeente onzes Vaderlands in hare Godsdienstoefeningen gebruikt, (met opzicht tot taal en uitdrukking) geweest zy, is overbekend. Want, schoon ook hier en daar eenige blyken doorstraalden van den waarlyk Dichterlyken geest des groten Hervormers, na wiens Hoogduitsch zy ten meesten deele gevolgd waren; dezelven waren onkenbaar gemaakt door de ongekuischte bastaardtaal, waar meê zy omkleed en voorgedragen wierden: op dat men van 't slordige in de vaersmaat en andere gebreken stilzwyge. Geen wonder diethalve, dat men in deze Gemeente sedert geruimen tyd, op 't vervaardigen en invoeren van een beter Gezangboek bedacht was! Men weet welke pogingen hier toe in het werk gesteld zyn geworden, en met welk eenen uitslag. Thans mag zich de Luthersche Kerk van Nederland geluk wenschen met het werk, 't welk wy by dezen aankondigen; en als haar nieuw ingevoerd Kerkboek (van 't welk zy, reeds van den aanvang dezes Jaars gebruik maakt;) en, als de kunstvrucht van een gezeischap onzer bekwaamste Dichteren. Dit zeggen wy met alle vrymoedigheid, hoewel 't onbekend is aan wien men dezen bondel verschuldigd zy: daar 't werk zelf 'er ons toe gerechtigt.
| |
| |
Alle vergelyking is hatelyk, en wy onthouden ons, uit dien hoofde, liefst van paralelen tusschen deze en andere Psalmberymingen, by de kundige wareld in achting. Men heeft hierin over en weder de zaak te verr' getrokken. Het is onmooglyk, dat een werk van dien aart niet in sommige stukken overtroffen zou worden, schoon 't in 't algemeen boven allen uitmuntte: hoe veel te meer, moet dit plaats hebben in het tegenwoordig geval, waar in 't, na al het geen reeds in die stoffe gewerkt is, een triumf voor de Dichters geacht moet worden, hun voorgangers op te wegen. Dan, alles in aanmerking genomen zynde, kan hun deze lof niet zonder onbillykheid geweigerd worden. Enkele kleine onachtzaamheden in rym of woordschikking moeten niet in aanmerking komen, wanneer veelvuldige grote schoonheden een Dichtstuk aanpryzen; en de gedwongen stysheid van een ongelukkige Zangmaat trekt niets van des Dichters bekwaamheid af, schoon zy een vaers minder bevallig doet zyn.
Tot een proefje strekke, een gedeelte van den twintigsten en honderd zeven- en dertigsten Psalm.
| |
Ps. XX.
1.
‘De Heer verhoore u in den nood!
De God der Legerschaaren,
De God van Jacob, altoos groot,
Hij sterke u uit zijn Heiligdom,
Voor allen ramp bewaaren!
2.
Hij neeme in gunst uw offers aan!
Hij schepp' daarin behaagen,
Het zij ze in spijs of drank bestaan,
Hij geeve u wat uw hart begeert,
En doe, wanneer gij hulp ontbeert,
Uw' wensch gelukkig slaagen!
3.
Wij roemen op uw' onderstand,
Die 't onheil wist te keeren;
En heffen met een blijde hand,
| |
| |
En in den naam des Heeren,
Vol moeds de Krijgsbanier omhoog.
God hoore uw beê van 's hemels boog,
Zo zal geen ramp u deeren!
4.
Dees mooge, in dreigend ongeval,
Op wagens zich verlaaten:
Die waanen dat der paarden tal
Hem in den strijd zal baaten:
Maar wij; wij steunen, met meer reên,
Op 's Heeren hulp, op God alleen:
Hij red verdrukte Staaten,’ enz.
| |
Ps. CXXXVII.
1.
‘Toen wij, geboeid door 's Vijands magt,
Aan Babels stroomen zaten,
En troostloos weenden, dag en nacht,
Om 't lot van Davids Staaten,
Om Sions deerlijk ongeluk;
Had elk van ons, versmacht van druk
En wars van maatgezangen,
Zijn harp, met een verzwakte hand
Aan de oude wilgen in dat Land
2.
De ontmenschten, welker dwinglandij
Ons kluisters dwong te draagen,
Beschimpten onze slavernij,
En lachten om ons klaagen.
Hun woeste wreedheid, niet voldaan
Met ons in ketenen te slaan,
Wilde ons tot maatzang dwingen.
Komt, riepen ze, op ons droef geween:
Verheugt ons hart; komt, wilt ons een
Van Sions liedren zingen.
| |
| |
3.
Hoe! zouden we in een vreemd gebied
Tot vreugd ons laaten dwingen?
Hoe! zouden wij des Heeren lied
Verr' van zijn' Tempel zingen?
'k Vergeet veelěer mijn rechtehand
Dan u, ô Stad en Vaderland,
Waar uit wij zijn verdreeven!
Zo 'k u, Jerusalem! vergeet',
Zo blijv' mijn tong, versmacht door 't leed,
Aan mijn gehemelt' kleeven’! enz.
|
|