Het Werk bestaet uit drie voorname Hoofddelen. In 't eerste gedeelte bepaelt zich de Hoogleeraer, tot het ontvouwen van het gewigt dezes onderwerps, en de noodzaeklykheid, zo voor Ongeloovigen als Geloovigen, om met alle ernst oprechtlyk te onderzoeken, of Jezus waerlyk uit de dooden opgestaen zy, dan niet? - Voorts schikt hy het tweede Deel ter verklaringe der gronden van betooginge der waerheid van 's Heillands Opstanding; nopens welk onderwerp hy aenvanglyk deze twee Voorstellen maekt.
‘I. De Opstanding van jesus christus is gegrond op Bewijzen van dat Geschredstuk, welke op ons eene verplichting leggen, om daar in eene volkomene zekerheid te erkennen. En zulks op alle menschen, aan welken die Bewijzen behoorlijk zijn voorgesteld, en die bekwaam zijn, om dezelve volgens de goede en gezonde Redenkonst te wikken en te weegen.
II. Dat het, (volstrekt te spreeken,) onmegelijk is, dat het Opperweezen, wiens Alwijze en geheel goede Voorzienigheid het bestier heeft over alle de uitkomsten, en die eene bijzondere zorg draagt over het gene 'er omgaat onder de Zedelijke Schepzelen: Dat het, zeg ik, onmogelijk is, dat God ooit zou toelaaten, dat een plompe leugen zou hebben, alle de bewyzen van waarheid; zo dat zy alle de hoedanigheden zoude hebben om de Zedelijke Schepselen te brengen, in eene onvermijdelyke verplichting, om die leugen te gelooven.’
Om deze twee Voorstellen, in ene geregelde orde, op ene bondige en overtuigende manier te bewyzen, neemt hy de volgende schikking in acht.
‘1. Bepaalt hij de Hoedanigheid van een Bewijs, welks Blijkbaarheid noodzaaklijk elk verplicht, om 'er in te berusten, die slechts bekwaam is, om het te bevatten, wanneer het met alle zijne kracht, en in zijn behoorlijk daglicht, aan hem wordt voorgesteld.
2. Betoogt hij, dat een Bewijs, 't welk met zoodanig eene Blijkbaarheid verzeld is, elk in eene dadelijke en noodzaakelijke verplichting stelt, om daarin te berusten, die maar bekwaam is om het te bevatten, en aan wien hetzelve behoorlijk is voorgesteld.
3. Toont hij aan, de onmogelijkheid, dat de Voorzienigheid het bedrog zoodanig zou begunstigen, dat zij het zelve zou ondersteunen, met eene diergelijke klaarblijke-