Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGermanicus. In zestien Boeken, door Lucretia Wilhelmina van Winter. geboren van Merken. Te Amsterdam, by Pieter Meijer, 1779, in 4to.Heeft men ooit, omtrent den aart en vereischten van eenig Dichtstuk, verschillende en tegenstrydige samenstellen gesmeed; het is ongetwyfeld omtrent het Heldendicht, dat zich de verscheidenerlei gevoelens klaarblykelykst wederspreken. Want, daar de Theoretische Leerstelzels op de voorbeelden der Oude Dichteren gegrondvest, en daar uit afgeleid zyn: daar dezen de Godsdienstverdichtsels van hunnen tyd en Landaart in 't Heldendicht in lieten vloeien, zo moest ook noodwendig het Samenstel, daar op gebouwd, zo verscheiden in aart zyn, als het inzicht der Dichteren met het invoeren van deze fabelen onderscheiden uitleggingen toe kon laten. Het is dus niet te verwonderen, dat sommigen deze Goden en Geesten alleen als Poëetische siersels in de uitvoering aanmerkten, terwyl zy door anderen geoordeeld werden, volstrekt tot het plan van het Dichtstuk te behoren. Beide begrippen hadden hun onoverkoombare zwarigheden, en 't een scheen de waardigheid van de Goden, zo veel als het ander 't belang voor den Held, te verminderen. Hier by heeft de meerdere verlichtheid der tyden 't gebruik der machine, (gelyk de Bovennatuurkundige wezens met een algemeen aangenomen kunstwoord genoemd worden) noch moeilyker voor den Dichter gemaakt. De bevestiging van den Christlyken Godsdienst moest ongetwyfeld de Heidensche Godenkraam, uit de oude bezitting van over het wonderbare in de Dichtkunst te schikken, wegdryven: de Geesten, de Tooveraars, en de Duivel, namen de plaats der verzierde Godheden in; doch ook dezen konden niet langer verwondering wekken, en hun ryk ging te niet. De ware Godheid-zelve, na de kennis der Openbaring, en den dienst der Engelen, te schilderen, kon in slechts weinig gevallen plaats vinden, en hare invoering nam alle te- | |
[pagina 85]
| |
genwicht weg. Wat hield de Dichter dan over, zo niet, zinnebeeldige wezens te scheppen; de hartstochten tot persoonen te maken; of de oude Goden te rug te roepen, en als zinnebeeldige wezens te bezigen. Deze hulpmiddelen zyn, of te samen, of afzonderlyk, door verscheiden der nieuwere Dichteren in het werk gesteld, en wy onderwinden ons niet, hier te bepalen, met welk eenen uitslag. - De Dichteresse van den Germanicus, een Held van het oude Rome bezingende, heeft het middel gevonden om alle deze zwarigheden te vermyden, en zich een nieuwen weg openende, een Heldendicht zonder machine te leveren. Een stout ontwerp waarlyk! de algemeene begrippen tegen te gaan; doch het zekerste om die klippen te vermyden, welke tot nog misschien niet één Dichter voorbygezeild is, zonder zyn kiel op de eene of andere te stoten! Men moet in dit Dichtstuk dierhalve dat wonderbare niet zoeken, het welk door de machine wordt aangebracht. Doch dit gemis, zo 't een gemis geacht mag worden (het geen nog niet afgehandeld is), wordt ryklyk vergoed door zo vele schoonheden, als de onsterfelyke Gade, van den Hr. van winter alleen in staat was, het onderwerp by te zetten. - Regelmatigheid van beloop, eenheid, grootheid van daad, uitmuntendheid van den Held, zyn verdiensten, de ieder kundig Dichter in dit onderwerp had kunnen betrachten: doch, die voortreflyke schilderingen, die, wy durven 't zeggen, in de levende talen geheel zonder voorbeeld zyn, welke op ieder bladzyde de natuur verrassen, en den gevoeligen Lezer verrukken: die zuiverheid, doorwrochtheid, en edelheid van vaersmaat, die hier tot haar toppunt van volmaaktheid gebracht schynt: - zie daar verdiensten, die de Dichteresse van den Germanicus kenteekenen. Wy zwygen van die verbazende kennis van Oudheid, Natuur, Kunst, Aardryks- en plaatsbeschryving, plechtigheden, en wat des meer is, die, hier als in één tresoor vergaderd, het Dichtstuk onschatbare waarde geven, en by de Nakomelingschap een classicaal gezag zullen doen verkrygen. De geschiedenis van Germanicus is al te bekend, dan dat wy den inhoud van dit Heldendicht hier behoeven aan te wyzen. Veel liever willen wy, de ruimte, die dit dor verslag weg zoude nemen, door eenig uittreksel doen beslaan: waar toe wy de eerst openvallende plaats verkiezen. Onze aandacht bepaalt zich op de afschetsing van de maaltyd ter gelegenheid van de Bruiloft van Segonax en Adalinde. ‘Natuur heeft in dit oord voor gulle eenvoudigheid
Op 't groenend klaverveld den bruiloftdisch bereid:
Men recht 'er wildbraad aan, en boom en aardgewassen;
Verscheidenheid van visch uit stroomen en uit plassen;
En mestvee, versch geslagt, of aan den haart gerookt,
De zwaare bruiloftdrank, van gerst tot wyn gestookt,
Vergroot de gulle vreugd van vrienden en genooden.
Men spreekt van d'ouden tyd, en roemt de gunst der Goden.
| |
[pagina 86]
| |
Waardoor dit boschryk oord thans ruimer adem haalt,
Nu de overzy' des Rhyns het Roomsch gebied bepaalt.
Terwyl de drinkhoorn zwiert word hier 't gesprek vervangen
Door 't danssen van de jeugd, en ginds door heldenzangen.
De vrolykheid houd aan of schoon de dag verdwynt.
Men ziet hoe reeds de maan het bruiloftfeest beschynt;
Zy spreid haar' zilvren glans op heuvelen en dalen,
En speelt met schaduwen en schimmen onder 't praalen;
Hier lagcht haar vol gelaat den blyden gastrei aan,
En ginds begluurt zy dien door vroegontsprotenGa naar voetnoot* blaên.
De starren tintlen aan de onmeetbre Hemelboogen.
Het ruischend windje zwygt; geen takje word bewogen.
't Bevallig beekje, dat of niet of sluimrend stroomt,
Vangt op zyn vlak het beeld van hutten en geboomt.
Nog duurt de vrolykheid in 't hart der jonge lieden:
Doch de ouderdom kan naauw' den slaap meer weêrstand bieden:
Ginds zyn 'er eenigen door hem reeds overmand;
Daar sluimren andren met het drinkvat in de hand;
Of luistren naar den zang met halfgesloten oogen’.
Men zie hier tegen het verhaal van een' droom die Germanicus, na 't doorstaan van eenen geweldigen storm op de Noordzee, in droesgeestigheid neêrgezonken, bevangt. De Held brengt zich den dood van Emilius, en andere Roomsche Groten; de verwoesting van Carthago, Corinthe en Syracuse voor den geest. ‘Ach! (zegt hy) licht word Rome zelf door 't laate nageslacht
Op de eigen wyz' beschouwd. Goôn! wilt dit onheil weeren;
En wat ook vall', laat Rome en ramp en tyd trotseeren;
Terwyl zyn droeve ziel dus peinzend werkzaam is,
Gefolterd door verdriet en door vermoeienis,
Verwint de slaap allengs zyn afgetobt vermogen:
Geen vriendelyke slaap, die, vol van mededoogen,
De bange zorgen streelt, en 't kwynend hart herstelt;
Maar rust, als die den mensch in heete koortsen kwelt,
De krankheid voedsel geeft, en door 't vergrootend maalen
Van ramp op ramp, de ziel verlegen om doet dwaalen.
De Held vind in den droom zich verr' van 't Chauchsche strand,
En nadert met zyn heir 't geliefde Vaderland.
Hy ziet den Tyber reeds, en trekt met al zyn vrinden
Dien over, doch kan Rome in Rome niet meer vinden.
Hy ziet aan alle zy', waarheen hy de oogen wend,
Een naar tooneel van schrik, verwoesting, en elend.
Het Vorstlyk Rome, nooit dan met ontzag te aanschouwen,
Vol trotsche templen, en paleizen, en gebouwen,
Door zuilen van graniet en marmer onderschraagd;
Gevaarten, van wier pracht de ruime waereld waagt;
| |
[pagina 87]
| |
Die vreemde volkren, als zy 't eerst dien luister zagen,
Door 't grootsch gezicht ontsteld, verwonderd deeden vraagen:
Is al die heerlykheid, is al die konst en pracht
Door 's menschen hand gevormd, door 's menschen geest bedacht?
Had de aarde broods genoeg om de arbeidsliên tespyzen?
Dat Rome, 't welk zyn' roem tot aan 't gestarnt deed ryzen,
Toont op dit tydstip aan Germanicus gezicht
Niets dan een' steenhoop, die in 't stof gezonken ligt.
Marcellus schouwburg is vervallen en geschonden:
Daar die van Cezar stond word niets dan puin gevonden.
Agrippaas prachtig hof is gantsch en al verwoest.
Der helden beelden zyn verbroken of verroest,
- - - - - -
't Ontzaglyk Capitool, en Jovis trotsche tempel,
Bedekken, neêrgeploft, hun voetstuk en hunn' drempel;
De altaaren, lampen, en 't onschatbaar choorsieraad
Van jaspis, van kristal, groen marmer, of agaat,
Zyn dik met stof begroeid, of onder de aard begraaven.
Paleis en badhuis zyn 't verblyf van kraai en raven.
- - - - - -
Men raamt noch wyk noch straat aan 't een noch 't ander end.
De groote renbaan word ter naauwernood herkend.
Der vadren overschot, aan 't volk van Rome heilig,
Bleef in geen lykbus van metaal of marmer veilig.
Verwoesting, die paleis en hof en tempel sloopt,
En op geleden ramp steeds nieuwe rampen hoopt,
Verstrooide de asschen door de kaamren van de graven,
En mengde 't overschot der grooten en der slaaven.
Germanicus, reeds door zyn lot in 't harte ontsteld,
Gevoelt door dit gezicht, dat zo veel jammers meld,
Zyn toomelooze smart met nieuwe woede groeien.
Men ziet, terwyl hy rust, hem 't zweet langs 't aanzicht vloeien.
Hy schynt gefolterd door een angstig zielsverdriet.
Hy roert zich siddrend; doch de slaap verlaat hem niet.
Hy streeft in zynen droom met schrik door al de wyken,
In hoop dat hem nog iets van Druzus hof zal blyken:
Doch word op elke treê door bergen steens gestuit.
Terwyl hy troostloos zwerft, onzeker van besluit,
Verbeeld hy zich in 't einde in een der hoofdgebouwen
Het overblyfzel van Augustus hof te aanschouwen.
Hy klautert over 't puin; treed een der zaalen in;
Doch vind noch schyn noch blyk van Vorst of hofgezin.
't Is alles woest en leêg, ontbloot van allen luister.
Hy daalt in een gewelf, daar hy, in 't scheemrig duister,
Een oud en armlyk paar by kwynend lamplicht ziet.
Ach! roept hy; spreekt, is dit Augustus badzaal niet?
't Kan zyn, zegt de oude man, dat op dees plaats voordeezen
Het huis van dien gy noemt in Rome plagt te wezen;
| |
[pagina 88]
| |
Zyn naam en wooning zyn my even onbekend.
Dit oud gebouw strekt ons ter wyk in onze elend.
Goôn! zucht de Prins, ô Goôn! dit kunnen jammren heeten.
Augustus onbekend! Augustus naam vergeeten;
Het Capitool verwoest, en Rome een wildernis!
Wie weet of zelfs 't Heelal niet onbestendig is’?
Een fraaie Opdracht aan den Hr. N.S. van Winter pronkt aan het hoofd van dit Heldendicht. |
|