Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Brieven tot Verdeediging van de Voortplanting des Christlyken Godsdiensts, door R. Watson, D.D.F.R.S. en Koninglyk Hoogleeraar in de Godgeleerdheid op de Hoogeschool te Cambridge. Naar den tweeden Druk, uit het Engelsch vertaald. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1779. In gr. 8vo. Behalven het Voorwerk 277 bladz.Onze Landsgenooten hebben blyk van hunnen goeden smaak gegeeven door het gunstig ontvangen, en pryzen der Brieven over den tegenwoordigen Staat des Christendoms en het gedrag der Ongeloovigen, met beantwoording hunner voornaamste Tegenwerpingen, als mede een Vertoog aan de Ongeloovige Schryvers, en eene Redenvoering door a.j. roustanGa naar voetnoot(*). De Vertaaler van dat Stuk, zo wonder wel voegende by de sterk gezogte Brieven van eenige Portugeesche en Hoogduitsche Jooden, biedt hun hier eene andere vrugt zyns arbeids aan, eenigermaate strekkende tot een Vervolg op roustan. ‘Deeze laatstgemelde Schryver, naamlyk, stelt, gelyk een ieder, die zyne Brieven geleezen heeft, zich, buiten twyfel, herinnert, zeer veel in het bewys voor den Christlyken Godsdienst, ontleend uit de spoedige en zonderlinge Voortplanting van denzelven. Een bewys, in de daad, van veel gewigts, indien het recht voorgedraagen, en, met de vereischte zorgvuldigheid, aangedrongen worde: een Bewys waar tegen ook, uit dien hoofde, het Ongeloof zich niet zelden verzette om het van kragt te berooven: met die verbaazende omwenteling, in de Wereld, veroorzaakt door de Leer van christus, aan geheel andere oorzaaken, dan Hemelsche, toe te kennen. - De Geleerde gibbon | |
[pagina 46]
| |
de Verzwakking en Val des Romeinschen Ryks, in een uitsteekend Werk, 't geen zyn Naam vereeuwigen zal, beschryvende, laat zich breed uit over de Tweede Oorzaaken, waar door de Christlyke Leer zo grooten en spoedigen opgang zou gemaakt hebben: dit bewoog den Hoogleeraar watson, die egter gibbon niet onder het getal der Ongeloovigen optekent, de Verdeediging van de voortplanting des Christlyken Godsdiensts op zich te neemen: en de kragt der Tweede Oorzaaken, door gibbon aangevoerd, te onderzoeken’. Dit is de gelegenheid waar by deeze Brieven het licht zien. ‘Menigmaal wenschte de Vertaaler’, gelyk hy zich in zyn Berigt laat hooren, ‘dat zyn Schryver, die leevendigheid van Verbeelding, die schilderagtigheid van Styl bezat, waar in roustan zo zeer uitsteekt; doch hy vondt vergoeding voor dit gemis, in de juistheid van oordeel en de kragt van Taal, watson eigen’. De Nederlandsche Leezer zal, nogthans, denzelfden vloeienden trant, in de Vertaaling ontdekken: en den Vertaaler bedanken, dat hy, ook, in dit opzigt, aan deeze Brieven eene gelykvormigheid met die van roustan gegeeven hebbe, gelyk hy, om deeze te verschaffen, betuigt, ‘den Korten Inhoud der Brieven voor aan en boven elken, geplaatst te hebben, 't geen in het oorspronglyke niet gevonden wordt. Desgelyks heeft hy op den voet der bladzyden de Schriftuurplaatzen aangetekend, en overal, waar, in het Werk zelve, de Aanhaalingen uit vreemde Schryveren niet genoegzaam overgezet waren, de vertaaling dier plaatzen onder aan gevoegd. Ook hier en daar eene kleine Aanmerking geplaatst, en den Nederduitschen Leezer geweezen tot Werken, waar in hy, ten opzigte van deeze en geene byzonderheden, nadere voldoening kan vinden.’ In 't geheel bevat dit Werk zes Brieven, aan gibbon ingerigt; en een zevende aan de Bestryderen van den Christlyken Godsdienst. De Geleerde gibbon hadt vyf Tweede Oorzaaken bygebragt, ontleend uit de roerzels van het Menschlyk Hart, en de algemeene omstandigheden des Menschdoms, om reden te geeven van de verbaazende gebeurtenis, de schielyke Voortplanting des Christendoms. De eerste oorzaak, door hem aangevoerd, is, ‘de onbuigzaame, en, indien hy deeze spreekwyze mag ge- | |
[pagina 47]
| |
bruiken, de onverdraagzaame yver der Christenen: wel is waar, ontleend van den Joodschen Godsdienst; doch gezuiverd van den bekrompen en onvriendlyken geest, die, in stede van de Heidenen uit te lokken, ter omhelzing van moses Wet, hun daar van hadt afgeschrikt’. Dit denkbeeld gaat watson, in zynen eersten Brieve te keer. De tweede oorzaak, waar aan gibbon den schielyken opgang des Christendoms toeschryft, is, ‘de Leer van een Toekomend Leeven, gepaard met alle bykomende omstandigheden, strekkende om gewigt en kragt aan die groote Waarheid by te zetten’. Dit te wederleggen is de inhoud van watson's tweeden Brief. Als een derde oorzaak, telt gibbon, ‘de Wonderdaadige kragten aan de eerste Kerk toegeschreeven’. Het wederspreeken hier van, is de stoffe van den derden Brief. Een vierde oorzaak, door gibbon opgegeeven, ‘zyn de Deugden der eerste Christenen’. Deeze Oorzaak, in de daad zo pryslyk, verdonkert hy, met hunne Deugden te vertoonen als voortkomende uit hunne Bekeering: dewyl zy de overgegeevenste Zondaars geweest waren, of uit de loflyke begeerte, om de Agting op te houden der Maatschappye, in welke zy getreeden waren. Bondig wederlegt watson dit, in zyn vierden Brief. ‘De Eenigheid en Tugt der Christlyke Kerke, of van het Christlyk Gemeenebest’, is de vyfde en laatste der tweede oorzaaken, waar aan de Heer gibbon de snelle en uitgestrekte Voortplanting des Christendoms toekent. - Breedvoerig wordt dit denkbeeld ontvouwt, en kragtig wedersprooken, in den vyfden Brief. De zesde Brief béhelst: ‘Aanmerkingen over de Verdraagzaamheid der Romeinen in het stuk van den Godsdienst. Getuigenissen ter wederlegging daar van. De Christenen beschuldigd van Godverzaakery - van gevaarlyke onderneemingen tegen den Staat - van de gruwelykste misdryven - de grond en valschheid deezer betygingen aangeweezen. Het getuigenis van den Landvoogd plinius, wegens der Christenen onschuld, opgehelderd. Eindelyk neemt de Heer watson deeze gelegenheid waar om 'er een Brief by te voegen, niet aan den Heer | |
[pagina 48]
| |
gibbon; ‘maar aan eene soort van Menschen, die alle Gezelschappen verstooren met hun schendziek uitvaaren tegen het Christendom; die, op hunne reizen, of uit de Schriften der Deïsten, eenige versleete tegenwerpingen verzameld hebbende, met hun verstandloos en oneerbiedig gelach, de harten van het opkomend Geslacht bederven’. - Een Brief, waar in, gelyk in alle de voorgaande, de gewigtigste zaaken, op den bondigsten trant, behandeld worden. Wy kunnen, om plaats te winnen, den Inhoud daar van zo min als die der andere opgeeven. By deeze Brieven is een Aanhangzel gevoegd, behelzende Aanmerkingen op eenige plaatzen in Mr. gibbon's Werk, door r. wyne Rector van St. Alphage te Londen, den Heer watson medegedeeld. Zy betreffen den Brand te Rome door nero gestigt, en den Christenen ten laste gelegd; een schuld waar van gibbon nero zoekt vry te pleiten: en leveren voorts eenige Aanmerkingen op gibbon's verslag van de handelwyze, door plinius den jongen en den Keizer trajanus, ten opzigte van de Christenen, gehouden. De Heer Vertaaler heeft goedgevonden, ten slot, twee Redenvoeringen hier aan te hegten van den Eerw. william leechman, over Gods Wysheid in de Euangelische Openbaaring; derzelver inhoud heeft overeenkomst genoeg, om met de Brieven van watson en teffens te verschynen; zy zyn verstandig opgesteld, en verdienen eene aandagtige Leezing. Dit is de hoofdsom van 't geen dit Bockdeeltje begrypt. Wy deeden 't zelve, ons Werk en den Leezer te kort, wanneer wy, uit den grooten voorraad van keurige Waarneemingen, welke ons hier voorkomen, niet het een en ander opleverden. ‘Gy’, dus schryft watson, in zyn vyfden Brieve. ‘Gy verwondert u zeer, en staat niet weinig versteld, dat tacitus en plinius de Jonge zo laag van het Christen Stelzel gesprooken hebben; dat seneca en de Oude plinius zich niet verwaardigen 'er eenig het minste gewag van te maaken. Deeze zwaarigheid schynt by anderen zo wel als by u opgekomen. Ik zou u, tot het verkrygen eener volkomene voldoening op dit stuk, kunnen verzenden tot het Slot des Tweeden Deels van Dr. lardner's Verzameling van Oude Joodsche en Heidensche Getuigenissen, voor de Waarheid van den Christlyken Gods- | |
[pagina 49]
| |
dienst: doch misschien zal eene en andere bedenking genoegzaam weezen, om uwe verbaasdheid te doen bedaaren. Geringe aankleevers van zuivere Zeden vallen, wanneer zy zich van den Godsdienst des Lands afzonderen, niet spoedig onder de opmerking der Geletterden. De Geschiedschryvers vreczen de waardigheid huns Geleerden arbeids te verkorten, en het glansryke verhaal der roemrugtigste voorvallen te ontluisteren, als zy, in 't zelve, het verveelend verslag doen van deeze en geene gebeurtenissen, den Godsdienst betreffende: en de Wysgeeren zyn doorgaans al te hoog opgetoogen in afgetrokkene beschouwingen, of al te zeer bezig met het naspeuren van de verschynzelen der natuure, om zich te bemoeijen met het geen zy, misschien te voorbaarig, als Bygeloovigheden des laagen Gemeens aanmerken. Men zou, zo ik geloof, Geschiedschryvers en Wysgeeren van geen geringen Naam kunnen opnoemen, die Tydgenooten waren van luther en de eerste Hervormers, en, met eene agtloos of veragtend stilzwygen, hunne stoute en van den gemeenen weg afwykende onderneemingen, om den Stoel van den Heiligen petrus te doen waggelen, voorby gingen. De wederstreeving van den Volks-godsdienst moet algemeen worden, eer dezelve tot kennisneeming van de Burgerlyke Overheid komt: en vóór dit gebeure, zal zy meestal beneden de aandagt van uitsteekende Schryvers gerekend worden. Deeze aanmerking is byzonder toepasselyk op ons tegenwoordig onderwerp. De eerste Christenen waren, gelyk hun Meester voorspeld hadt, om zyns Naams wil by alle Menschen gehaat: het was de Naam zelve, 't waren geene Misdaaden, dien Naam aankleevende, welke plinius strafte; overal leefden zy in de uiterste versmaadheid, tot dat hun aantal de aandagt der Wereldlyke Magten opwekte. - De Wysgeeren merkten de Christenen aan als Geestdryvers, en versmaadden hun; de Priesters stelden zich tegen de Geloovigen, als tegen invoerders van nieuwigheden, te weere, en braakten lasteringen over hun uit; by de Geleerden waren zy voorwerpen van veragting, en de Weetgierigen alleen, die onderzoek deeden op den grond van hun Geloove, omhelsden 't zelve. Doch het verzuim van eenige Schryvers, (waar van de meesten, nogthans, by toeval, | |
[pagina 50]
| |
getuigenis geeven aan de waarheid van verscheide gevallen, de Christenheid betreffende,) die geen omstandig verslag doen van den oorsprong, voortgang, en instellingen eens nieuwen Aanhangs, is eene zeer ongenoegzaame rede, om, of de beginzels, op welke dezelve steunt, of de bovennatuurlyke magt, die ze onderschraagde, in twyfel te trekken. De Romeinsche Geschiedschryvers, daarenboven, waren niet alleen onverschoonlyk nalaatig omtrent de Christenen; maar ongelooflyk onkundig van 't geen hun, of de Jooden, betrof; ik zeg, met nadruk, onvergeeflyk onkundig; dewyl zy de middelen, om 'er kennis van te krygen, in hun bereik hadden: de Schriften van moses konden over al in Grieksch bekomen worden, en de Werken van josephus zagen het licht, eer tacitus zyne Geschiedenis schreef, en, nogthans, is tacitus zelve tot eene groote ongerymdheid, en het schryven eener lompe tegenzeggelykheid vervallen, in zyn berigt van de Jooden’. - Dit toont onze Schryver met de stukken, en merkt aan, dat men dergelyke onnauwkeurigheden zou kunnen aanwyzen by plutarchus, en andere Schryvers, die van de Jooden gewaagen; ten slot deezer bedenkingen betuigende: ‘Waarom zullen wy, naa dit alles, het vreemd vinden, dat eenige weinige beroemde Schryvers, die de Christenen aanmerkten als een' veragtlyken Aanhang onder de Jooden, en de Jooden beschouwden als een barbaarsch en gevloekt Volk, wiens Geschiedenis niet leezenswaardig was, en die daarenboven bezig waren met het verhaal der groote Gebeurtenissen, welke den val huns Ryks veroorzaakten of vergezelden, waarom, zeg ik, zullen wy het vreemd vinden, dat Mannen met zo gewigtige onderwerpen bezig, en dermaate door diepgewortelde vooroordeelen ingenomen, ons maar korte en gebrekkige beschryvingen, van 't geen de Christenen betreft, hebben naagelaaten’? Byzonder verdient onze opmerking, 't geen watson, in zynen laatsten Brieve, mededeelt. ‘Ik kan, niet nalaaten stil te staan op een bewys, waar mede onlangs eenige Wysgeeren het geheele Stelzel der Openbaaringe hebben zoeken 't onderst boven te keeren: en 't is te noodzaaklyker deeze hunne tegenwerping te beantwoorden, dewyl dezelve eene algemeene stoffe van wysgeerig | |
[pagina 51]
| |
onderhoud geworden is, bovenal onder de zodanigen, die het Vaste-land bezogt hebben. De tegenwerping strekt, gelyk men veronderstelt, om het gezag van moses kragtloos te maaken, door aan te toonen, dat de Aarde veel ouder is dan beweezen kan worden uit zyn berigt wegens de Schepping en de Tydrekening der Heilige Bladeren. Wy beweeren, dat 'er, zints de Schepping, nog geen zes duizend jaaren verloopen zyn: en deeze Wysgeeren houden staande, een ontwyfelbaar bewys in handen te hebben, dat deeze Aarde ten minsten een' ouderdom van veertien duizend jaaren bereikt, en zy klaagen, dat moses hun zeer in den weg staat, en hun yver in 't onderzoek fnuiktGa naar voetnoot(*). ‘De Kanunnik recupero, die, zo 't schynt, bezig is met het schryven eener Historie van den Berg Etna, heeft de bedding van een Lava of Vuurstroom ontdekt, die, zyns oordeels, ten tyde van den tweeden Punischen Oorlog, of omtrent twee duizend jaaren geleden, uit dien Berg vloeide: deeze bedding is nog met geene genoegzaame hoeveelheid van aarde bedekt, om Koorn voort te brengen, of 'er Wyngaarden te planten: twee duizend jaaren, zegt recupero, zyn 'er, overzulks, ten minsten noodig om de bedding eener Lava in een vrugtbaar veld te veranderen. Een put, digt by Jaci, in de nabuurschap van den Berg Etna, delvende, hebben zy duidlyke merktekens van zeven onderscheidene Lavas ontdekt, de een boven de ander gelegen; derzelver oppervlakten liepen evenwydig; en de meeste derzelver waren bedekt met eene dikke bedding van ryke aarde: de uitbarsting nu, die de benedenste deezer Lavas vormde, vloeide (indien wy, betuigt recupero, uit de overeenkomst mogen redekavelen,) ten minsten veertien duizend jaaren geleden uit den Berg. Kortlyk zou men, op deeze tegenwerping, mogen antwoorden, met te onkennen, dat 'er, in de Geschiedenis van moses, iets voorkomt, strydig met deeze hooge oudheid der Aarde: want, schoon de opkomst en voortgang der Kunsten en Weetenschappen, | |
[pagina 52]
| |
en de schaarsche vermenigvuldiging des Menschlyken Geslachts, het bykans betoogbaar waarschynlyk maaken, dat de Menschen deeze Aarde niet langer bewoond hebben, dan het verhaal van moses uitwyst, kan, nogthans, volgens het gevoelen eeniger Wysgeeren, uit den oorspronglyken Text der Schriftuure, niet beweezen worden, dat de Aarde toen uit niet geschappen was, wanneer de Mensch daar op geplaatst wierd: wy mogen, zeg ik, met deeze Wysgeeren, die gedugte tegenwerping des Kanunniks beantwoorden, met dezelve geheel en al toe te staan. Wy vinden ons, egter, niet genoodzaakt om dit denkbeeld te omhelzen, ter aantooninge van de zwakheid der rekenkavelinge van recupero. Want, in de eerste plaats, heeft de Kanunnik, de groote hoofdzaak, dat de Lava, van welke hy handelt, dezelfde Lava is, welke diodorus siculus vermeldt, dat uit den Berg Etna, ten tyde van den Tweeden Carthaagschen Oorlogs, vloeide, niet voldoende beweezen. - Ten anderen, staat hier aan te merken, dat de tyd, om Lavas in vrugtbaare Velden te veranderen, zeer verschillend moet weezen, naar de verschillende stoffen waar uit de Lavas bestaan, en derzelver onderscheidene liggingen, ten opzigte van de hoogte en laagte, als mede naar gelange zy blootgesteld zyn aan wind, regen, en andere omstandigheden: even gelyk de tyd, waar in de hoopen Zindeles, (die zeer naar een Lava gelyken) met groente begroeien, zeer verschilt op onderscheide plaatsen, naar dat de Zindeles, en de plaats waar dezelve ligt, gesteld is: iets van deezen aart kan men afneemen uit dit berigt van recupero zelve; naardemaal de spleeten van deeze berugte bedding vervuld zyn met een' ryken en goeden grond, waar in vry groote boomen groeijen. Maar, indien dat alles niet genoeg is om de tegenwerping kragtloos te maaken, zal ik den Kanunnik eene overeenkomst onder 't oog brengen, tegen zyne overeenkomst aangekant, en gegrond op vastgaander proeven. De Etna en de Vesuvius gelyken zeer op elkander, in de oorzaaken, die de uitbarstingen verwekken, in de natuur der Lavas, en in den tyd, noodig om ze tot een vrugtbaaren grond te maaken: of, wanneer 'er, ten deezen opzigte, eenig verschil plaats heeft, is het waarschynlyk niet grooter dan 't geen men waarneemt tusschen de onderscheide Lavas van één en denzelfden Berg. Dit | |
[pagina 53]
| |
toegestaan zynde, zal recupero's redenkaveling, uit de overeenkomst afgeleid, niets in 't minste bewyzen: indien wy een voorbeeld kunnen bybrengen van zeven onderscheide Lavas (met tusschenbeide liggende beddingen van vrugtbaare aarde,) uit den Berg Vesuvius gevloeid, niet in den tyd van veertien duizend, maar in een bestek van iets minder dan zeventien honderd jaaren: want dan kan, volgens onze overeenkomst, de bedding van eene Lava met groeibaaren grond bedekt worden, in omtrent twee honderd en vyftig jaaren, in stede dat 'er twee duizend toe zouden vereischt worden. - De uitbarsting van den Vesuvius, die Herculaneum en Pompeii verdelgde, is te bekender, door den dood van plinius, van zynen Neef vermeld in eenen Brieve aan tacitus: deeze viel voor in 't Jaar LXXIX; 't is, overzulks, nog geen zeventien honderd jaaren geleden, dat Herculaneum werd ingezwolgen; doch een onwraakbaar getuigenis verzekert ons, “dat de stoffe, die de oude Stad Herculaneum bedekt, het voortbrengzel niet is van ééne enkele uitbarsting; want 'er zyn duidelyke merktekens, dat de stoffe van zes uitbarstingen heen geloopen is over die, welke onmiddelyk de Stad bedekt, en oorzaak was van derzelzer verwoesting. Deeze beddingen zyn ieder Lavas, of verbrandde Stoffe, met aderen van goeden grond tusschen beiden”.Ga naar voetnoot(*). - Ik zal hier geen woord meer byvoegen, ten opzigte van dit onderwerp; dan alleen, dat de Bisschop dier Landstreeke niet geheel mis hadt in zyn Raad aan recupero, om zorge te draagen, dat hy zyn Berg niet ouder maakte dan moses: schoon het ruim zo goed zou geweest zyn, dat hy hem den mond geslooten had door reden, dan door bedreiging van kerklyke straffen’. |
|