Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen, te Haarlem XIX Deels 1 Stuk. Met Plaaten. Te Haarlem by J. Bosch, Behalven het Voorwerk en de Weerkundige Tafelen, 432 bl. In gr. 8vo.Den Vaderlande nuttig te weezen is een eerst en standhoudend doelwit van de hoogloflyke Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen, en hier van zal het XIX Deels 1 Stuk, 't geen wy thans den Leezer aankondigen, byzonder ten voorbeelde kunnen strekken: in zo verre de Prysverhandelingen, daar in voorkomende, rechtstreeks het welzyn onzes Lands beoogen. Voor eerst, naamlyk, ontmoeten wy twee Antwoorden op eene Rivierkundige vraag, van deezen Inhoud. Daar het door de Onderyinding bekend is, dat 'er uit de Natuurlyke Gesteldheid, en andere omstandigheden der Rivieren van ons Vaderland, voornaamlyk van den Neder-Rhyn of Lek, zekere gebreken noodzaaklyk voortvloeijen, waardoor aan den eenen kant derzelver kanaalen, tusschen dezelfde of soortgelyke Dyken beslooten, te eeniger tyd onbekwaam zouden kunnen worden, om, behoudens de veiligheid der aanpaalende Landen, dezelfde hoeveelheid waters of te brengen; en, aan den anderen kant, de Dyken, in buitengewoone gevallen, zo van Ysdammen als anderzins, in gevaar gebragt worden van te bezwyken; zo word gevraagd: Kunnen die gebreken zelven of ook derzelver gevolgen, door andere middelen, dan door Afleidingen, voorkomen worden? Zo ja, welke zyn dan die middelen? - Maar indien één of meerdere Afteidingen de eenigste middelen zyn mogten, waar door zulk een oogmerk op eene duurzaame wyze bereikt kan worden, zyn dezelve, naar de gelegenheid der Landen, mogelyk? Zo ja, waar, en op welk eene wyze, moeten zy dan gemaakt worden, en kunnen zy veilig ondernomen worden, zonder de vaarbaarheid der Rivieren te benadeelen? Deeze was reeds in den Jaare MDCCLXXI, voor de eerste en in den Jaare MDCCLXXIII voor de tweede reize voorgesteld. Het eerste Antwoord, met den Gouden Eerpenning bekroond, is van cornelis zillesen te Schoonhoven: die, daar, in veele opzigten, te weeten door eene verkeerde Theorie, misbruikte Kunst, en eigen belang onze Rivieren bedorven, en de wegen, die ons de Natuur zelve ter reddinge aangeweezen heeft, verwaarloosd zyn, oordeelt dat 'er niets overschiet, ‘dan | |
[pagina 30]
| |
eerstlyk de gebreken der Rivieren van ons Vaderland, niet slegts oppervlakkig, maar volgens natuurkundige en proefondervindelyke gronden te beschouwen, - en vervolgens, ten tweeden, uit diezelfde gronden na te speuren, welke in dien staat zo als de Rivieren zich thans bevinden, de beste middelen ter verbeteringe zyn’. Dit is de grondslag zyns Antwoords waar in hy het door hem gestelde altoos tragt te staaven, met zulke bepaalingen en ondervindingen, waar omtrent geen verschil plaats heeft, en alle Theorie, op geene waarneemingen steunende, vermydt. - Op zulk eene wyze getoond hebbende, ‘dat een welgestelde Rivier zodanig behoort te zyn, dat haar geul of goot, door de Natuur gevormd, altoos in staat blyve, van de diepte te behouden: het welk veroorzaakt wordt, wanneer men op de Rivier zo veel waters kan houden, dat door deszelfs drukking en wryving het zinken der stoffen in de geulen of gooten kan belet worden; terwyl zy tevens ruimte heeft, om zich ten tyde van opperwater wyd en zyd te verspreiden, ten einde de daar aangelegene landen als 't ware te mesten, en dusdoende van tyd tot tyd te verhoogen. Verder dient zodanig een Rivier benedenwaards genoegzaame ruimte te hebben, om het vloedwater in te laaten: want de ondervinding leert, hoe grooter verschil tusschen Eb en Vloed, hoe dieper, en hoe minder verschil, hoe ondieper Rivier’, - gaat hy dus voort: ‘Het is bekend, dat onze Voorvaderen, onkundig van hun waar belang, en dat van hun nageslacht, tot voorkoming van overstroomingen, vooral des Zomers, wanneer de vrugten op het veld stonden, eerst Zomerkaden om de Rivieren hebben aangelegd, die men naderhand al meer en meer verzwaarende, na dat de Rivieren al hooger wierden, tot dat het met 't gednurig verhoogen eindelyk dyken zyn geworden. - Zy, geen kennis hebbende om die aan te leggen tot behoud der Rivieren, noch denkende op de gevolgen, die hier uit konden voortkomen, lagen dezelfde kaaden of dyken zeer irregulier, en niet altoos naar de geul of loop van het water, maar na dat het met hun belang overeenkwam. - Hier van daan dat de dyken, langs de Lecq, en andere Rivieren, op zeer verschillende wydtens van elkanderen liggen. - Zo dra men nu de milde zegeningen der Natuure verwaarloosde, en, om zo te spreeken, den mestwagen van de landen afkeerde, | |
[pagina 31]
| |
zo moest en deeze stoffen zich van tyd tot tyd in de Rivier nederzetten, ter plaatze waar de snelheid des strooms verminderde en vooral daar de Rivieren van nauw schielyk wyd wierden. - Hier van daan dat de Rivieren in haare oppervlakte wanstallig, en de beddingen, in plaats van effen, vol met heuvelen en daalen geworden zyn, het geen velzen in zyn bekend werk over de Rivieren breedvoerig heeft aangetoond, en verder door het bloote oog en peilingen bevestigt wordt. - Uit dit een en ander zyn die groote uiterwaarden, plaaten, zandbanken, die als geheele eilanden in de Rivieren liggen, meerendeels gebooren, en daar door, over 't geheel genomen, de beddingen der Rivieren, langzaamerhand verhoogd, vooral benedenwaards. Hier door verminderde de vloed, en kwam niet meer tot die hoogte en verheid, als voorheen, waar door de Eb te gelyk haar vermogen verloor, om de stoffen op de kentering nedergezonken, op te neemen en na zee te voeren. Dit is, van tyd tot tyd, zodanig toegenomen, dat thans een bekwaam Schipper, wanneer hy in geen jaar de Lecq en vooral aan de Noord by Krimpen bevaaren heeft, by laag water onmogelyk de droogtens, die daar geduurig weder op nieuws komen, vermyden kan. En ware het niet dat het Pandersche Kanaal het water op de Lecq hadt doen vermeerderen; zo zou het zeggen van bovengemelden velzen al zyn bewaarheid geworden, dat, naamlyk, de mond van de Maas by den Hoek van Holland verzand, en de Neder-Rhyn en Yssel, van leevendige Rivieren, in binnenlandsche Kanaalen veranderen zouden’. De Heer zillesen wyst vervolgens aan dat men deeze gebreken, door de aangewende hulpmiddelen eer verplaatst dan weggenomen heeft, en ook den kostbaaren en gevaarlyken staat waarin zich de aan die Rivieren gelegene Landen bevinden: en merkt te recht op hoe uit de vergelyking van eene welgestelde Rivier met de gebreken van onze Rivieren, het genoeg te zien is, ‘dat het schranderste vernuft niet in staat is dat alles in ééne te verbeteren. - Want wilde men, 't geen door kunst bedorven is, nu alleen door de Natuur laaten redden, en onze dyken wegneemen; dan zouden 'er niet slegts jaaren, maar zelfs eeuwen, kunnen verloopen, eer ons nageslacht de vrugten daar van genoot: veele ingezetenen zouden geheel geruïneerd raaken en het Land niet weinig van | |
[pagina 32]
| |
zyne inkomsten verliezen. - Neen! wy moeten, by het toeneemend bederf onzer Rivieren, met de daad, naar zekere hulpmiddelen omzien, die langzaamerhand het kwaad verminderen - terwyl men tevens daar by in 't oog houden moet, om de natuur te doen mede werken; vermydende zorgvuldiglyk zulke middelen, die de vaarbaarheid der Rivieren zouden kunnen benadeelen, in die onderstelling naamlyk (volgens de vraag der Maatschappye) dat door het sluiten der Bywegen, langs den Boven Rhyn, als het eerste en natuurlyke middel, niet alleen de vaarbaarheid der Rivieren bovenwaards behouden; maar ook tevens eene geregelde verdeeling tusschen de takken te wege gebragt zal worden. De schadelykheid der Afleidingen of Aftappingen, als mede de kostbaarheid en 't geringe nut der Overlaaten voorgesteld hebbende, is hy van oordeel, dat, indien men langs de boven Rivier, alwaar het hooge opperwater thans de meeste overstroomingen veroorzaakt, een ontwyfelbaar hulpmiddel begeerde, het welk altoos voordeelig noit nadeelig zyn kon, men dan doorgaans die landen, welke boven het gewoone Rivierwater verheven zyn, in de rivier moest indyken; en door hooge Zomerkaden bevryden voor iets meer dan gemeen opperwater. Hy wyst de voordeelen hier dan aan voor de boven Rhyn en voor de beneden Rivier by en omtrent Schoonhoven. Voorts zoekt hy, volgens de voorgemelde gronden, een hulpmiddel te vinden voor de Alblasser en Crimpener waarden, van zo veel belangs en in zo veel gevaars; en daar het gebrek in 't algemeen daarin gelegen is, dat de Landen, aan de Rivieren gelegen, thans te laag zyn in vergelyking van de bedding deezer Rivieren, zal ieder moeten toestemmen, dat de middelen van herstel moeten strekken, om (zo zulks uit hoofde van de gefteldheid der Landen mogelyk is,) dezelve door den tyd op te hoogen, en te gelyk de beddingen der Rivieren te verdiepen. Een arbeid alleen uit te voeren, als de Kunst het vermomogen der Natuure te hulpe neemt. Hier om wil hy dat men zich van het Opperwater bediene: de wyze hoe moet in het Antwoord zelve geleezen worden. Eindelyk onderzoekt hy welke de middelen van herstel zyn voor het benedenste gedeelte der Rivier de Lecq: en geeft in bedenking, dat, dewyl het uit de ondervin- | |
[pagina 33]
| |
ding bekend is, dat eene Rivier, daar zy het naauwst is altoos de meeste snelheid en bygevolg de meeste diepte hebben moet, ‘zo men nu in plaatze van hoofden of kribben, die altoos zo veel nadeel als voordeel geeven, kon goedvinden, een proef-te neemen met het maaken van een paalwerk in de Rivier, tusschen welken deuren gehangen worden, die met den Vloed van zelfs open- en met de Eb toevallen: zo zou men door dat middel de Rivier ten tyde der Ebbe in eene schuinsche Rigting zodanig kunnen vernauwen, dat de snelheid aldaar zo veel vermeerderd wierd, als de ervaaring leerde, genoegzaam te zyn, om niet alleen de gezonke stoffen op te neemen maar zelfs de gronden aldaar uit te schuuren. Deeze uitgeschuurde stoffen zouden zich achter dit Paalwerk, even als een schuine krib nederzetten. Om dan vervolgens voor te komen, dat achter de deuren geene verzanding kwam (waar door anderzins de vloed insgelyks gekeerd zou worden, even als by een krib,) zo behoefde men maar by verwisseling, van tyd tot tyd, eenige deuren by de Eb open te houden, als wanneer 'er altoos eene genoegzaame schuuring zyn zou, om achter dezelve deuren de diepte te behouden. - Ja zelfs zou men op die manier de stoffe kunnen dwingen; zich in 't midden en langs den kant neder te zetten, waar door de Rivier zich aldaar in tweën verdeelen, en eene behoorlyke diepte in haare geulen houden zou’. In dit gegeeven antwoord hadt de Heer zillezen, ten aanziene van deeze en geene byzonderheden, nadere ophelderingen beloofd, als de Maatschappy ze verlangde. Dit was haar begeerte, en hier aan voldoet hy in een keurlyk Byvoegzel ruim zo groot als het Antwoord zelve, en wordt alles door bygaande Afbeeldingen opgehelderd. Byzonder opmerkenswaardig is het geen hy daar in voorstelt ten opzigte van de Ysdammen in de Rivieren, en kan zulks ten vervolge dienen van een Project door hem, en den Heer jan van der geer, voorheen, der Maatschappye medegedeeldGa naar voetnoot(*). Een tweede Antwoord op dezelfde Vraage is van den Heer corn. redelykheid, en met een Zilveren Medailje beschonken: het verdient, niet min dan het voorgaande, de aandagt der Rivierkundigen, en der geenen, die | |
[pagina 34]
| |
de aangeweezene middelen doen te werk stellen. Ons bestek laat niet toe hier van een Schets te geeven: alleen berigten wy den Leezer dat dit Antwoord vergezeld gaat van eene keurige Kaart van de Bylandsche Waard, het benedenste gedeelte van den Boven Rhyn, Waal en 't Pandersche Kanaal: en van den Kleefschen Polder de Pley. De tweede Vraag, in dit XIX Deel beantwoord, is: Welke Boomen, Graanen, Wortels, Peulvrugten en Planten, ons noch by aankweeking onbekend, zou men met vrugt in ons Land kunnen invoeren? En welke van dezelve, en van de geenen die wy bezitten, kunnen, naar de gesteldheid der Lucht en der Gronden, met het meeste voordeel, tot voedzel van Menschen en Dieren, in onze Gewesten geteeld worden? Het eerste Antwoord schreef de Heer job baster, in leeven waardig Lid der Hollandsche Maatschappye; doch de Gouden Eerprys, zyn Antwoord toegeweezen, is hem of zyne Erven, uit kragte van de Wet der Maatschappye, niet geschonken: het was, naar zyne Zinspreuk, ter ondertekening gekoozen: Virtus sibi ipsa proemium. Te recht merkt de Plantkundige baster op: ‘Veele Menschen meenen, dat niets waardig is gekweekt te worden, dan de Graanen, of zo zy al eenig Hout planten, moeten het Eiken-, Essen-, Olmen-, of Beukenboomen zyn. En is hun land tot geen van deeze bekwaam, dan wordt het van weinig of geen waarde gehouden: terwyl men, indien men de natuur der gronden onderzogt, en 'er de daar mede overeenkomende soorten van Gewassen op plantte, met verscheide stukken lands zeer groot voordeel zou kunnen doen, die nu, zonder eenig nut, onbedbouwd, verwaarloosd liggen. Doch men moet onderzoeken, met verscheidene proeven te doen, en niet onbedagtlyk berusten; alles naalaatende, het geen by onze Voorouders niet in gebruik was, juist of zy alles in de grootste volmaaktheid geweeten hadden, en of hun doen ook nu een regel en voorbeeld moest weezen; en alles dus, zoo als zy gewoon waren, en niet anders kon of moest gedaan worden.’ In het aanwyzen der Boomen, Graanen, Wortels en Planten, die, zyns agtens, in aanmerking komen ter beantwoording der Vrage, wyst hy den onderzoekenden | |
[pagina 35]
| |
Landbouwer en weetgierigen Leezer, om zyne Verhandeling niet te groot te maaken, na de Schryvers, die opzettelyk en breedvoerig over de voortkweeking en behandeling van 't een of ander Gewas geschreeven hebben. Wy zullen onze Leezers niet verveelen met een bloote Naamlyst der hier opgenoemde Boomen, enz. doch, dezelve nagaande, van ieder één uitkippen, die, byzonder onze aandagt trekt. De Tamme Kastanje Boom, (Castanea Sativa) pryst hy dus aan. ‘Deeze Boom, die zeer wel in de Provintien van Gelderland en Utrecht zoude tieren, plagt voor deezen in Engeland zeer menigvuldig gekweekt te worden, en de meeste oude Gebouwen in Londen zyn van dit Hout gemaakt, waar van men ten Noorden van die Stad, volgens oude HistorieschryversGa naar voetnoot(*), een beroemd en groot Bosch hadde. - Het is ongelooflyk, tot welk eene ongemeene dikte deeze Boomen kunnen groeijen; te Wickware, vier uuren benoorden Bristol, groeide noch onlangs een Kastanje Boom, die 19 voeten over kruis dik was, en die men dagt meer dan 500 jaaren oud te zynGa naar voetnoot(†). Zulks is niet ongemeen op het Eiland Sicilien, alwaar men Kastanje Boomen vindt die 70 en meer voeten in den omtrek hebben; doch bovenal is vermaard de zogenaamde Castango di cento cavalli, die 204 voeten in zyn omtrek, en dus 68 voeten middellyns, heeftGa naar voetnoot(§). - Ongemeen dienstig is dit Hout voor allerleie Vaatwerk, om dat het eens doordrongen zynde, niet onderhevig is aan krimpen of zwellen, en daarom worden in Italien, daar dit Hout in grooter agting is dan ander Timmerhout, alle groote Tonnen en Vaten daar uit gemaakt; ook is het zeer bekwaam voor Buizen, om water onder den grond te leiden, en zo 't zelve tot Hakhout geplant wordt, is 'er geen Boom, die beter Hop- of Boon-staken geeft: dewyl die zeven jaaren kunnen dienen. - Ik laat my over de aankweeking van deezen Boom niet uit, maar om den Leezer te overtuigen, dat dezelve hier in zom- | |
[pagina 36]
| |
mige Provintien zeer wel willen aarten en groeljen, wyze ik hem tot de meergemelde Verhandeling van den Heer berkheyGa naar voetnoot(*), en tot de zeer goede on nuttige onderrigtingen, die de Heer miller in zyn Kruidkundig Woordenboek geeft’. Onder de Graanen telt hy de Geele en Witte Geerst, (welke laatste ook Oostersche Manna genoemd wordt,) en zegt 'er van, ‘deeze wordt hier te lande wel veel geëeten, maar te weinig gecultiveerd, schoon het een zeer gezond en lekker voedzel is, voornaamlyk voor die geenen, wiens ingewanden door eenen langduurigen en sterken afgang verzwakt zyn. Als dezelve in 't begin van Mey gezaaid wordt is zy in September ryp, en behoeft, gelyk de Turksche Tarw, (door baster ook aangepreezen,) maar gering Land.’ - Over de verdere culture daar van, en van nog een derde soort, Sorgo genoemd, (het welk in de slegtste gronden groeit, en uitneemend voedzel voor Duiven en andere Gevogelte is,) kan men miller, Kruidkundig Woordenboek, en de Nieuwe Wyze van Landbouwen, II. St. bl. 195, nazien. Van de Wortelen spreekende, laat hy de Rhabarber niet onaangeroerd; doch merkt op, ‘het is volkomen zeker, dat de waare en rechte soort van deezen Wortel, die zulk een ongemeenen nut in de Medicynen heeft, tegenwoordig met zeer goed succes in Braband voortgekweekt wordt, waar van eenige uit zaad opgekomene Worteltjes my toegezonden zyn, en, in myn tuin geplant, de Winters verduuren en zeer wel tieren. - Zy moeten in eenen eenigzins droogen grond, drie a vier voeten op zyn minst van elkander geplant worden, om dat zy zo ongemeen groote bladen hebben, waar van zommige by my tot 33 duimen lang en 28 duimen breed gegroeid zyn. De in Braband groeiende Wortelen tot drie a vier duimen dikte gekomen zynde, zyn bekwaam om in February en Maart, eer zy beginnen te schieten, uitgegraaven te worden, behoevende in kragt op geenerhande wyze voor de Chineesche te wyken. Het zou, derhalven, voor onze Noordwyker Kruidboeren, veel voor- | |
[pagina 37]
| |
deel, en voor het algemeen eene groote nuttigheid zyn, deezen Wortel, die de koude van ons climaat zeer wel kan verdraagen, onder meer andere Geneeskundige Kruiden voort te kweeken. Maar ééne Peulvrugt, waardig om aangekweekt te worden, telt de Heer baster op, te weeten de Magazanse Boonen: waar van hy zegt: ‘Deeze zyn eerst van Magazan eene kleine vesting in Africa, den Koning van Portugal toebehoorende, te Lissabon, en van daar na Engeland, overgebragt. - Zy zyn van alle soorten van Boereof Roomsche Boonen, de kleinste, de lekkerste en het vroegste ryp. - Men plant dezelve in 't laatst van October, of 't begin van November, tegen een muur of schutting of in een koude bak; men aardt dezelve, na dat zy opgroeijen, wat aan, en beschut haar met Erwtstroo, enz. tegen de koude, waar door zy in maatige winters kunnen blyven doorgroeijen; anders verplant men die in Maart uit de bak in den kouden grond, twee by een, en een voet van elkanderen, wanneer men in 't laatst van Mey of begin van Juny 'er reeds rype Boonen van trekt. Zy groeijen omtrent twee voeten hoog, doch wat slenteragtig, waarom men tusschen de ryën hier en daar een pektouwtje langs bindt, om de Boonen voor het nedervallen te bewaaren. Verscheide Liefhebbers in Engeland zetten het geheele jaar geene anderen, dan die soort; om dat zy dezelve boven alle andere Roomsche Boonen praefereeren. Men diende het Zaad alle jaaren wel uit Engeland te ontbieden, alwaar het 's jaarlyks versch uit Portugal aan de Zaadverkoopers gezonden wordt: want als men hier te lande twee jaaren agter een Zaad wint, worden de Boonen grooter en laater ryp. Men heeft hier te lande ook kleine Roomsche Boonen, welke sterk laaden, en maar ruim een voet hoog groeijen; doch hard van bast en gansch niet smaaklyk zyn.’ Van de veelvuldige Planten door den Heer baster aangeweezen, neemen wy alleen de Italiaansche Bloemkool, Broccoli. ‘Dit gewas, 't welk men hier en daar in Holland begint te cultiveeren, is overwaardig algemeener bekond te worden, inzonderheid de Witte soort of Calliflower Broccoli; waar van ik verscheide jaaren, van het laatst van February of 't begin van Maart, tot het laatst van April, Bloemkoolen gehad heb van 5 tot | |
[pagina 38]
| |
7 duimen over kruis, en veel smaaklyker, dan de gemeene Bloemkoolen in den Zomer. - De zydspruitzels van de purpere soort geschild, gebroken, gekookt en met boter en notemuscaat gestoofd, geeft in bovengemelde maanden, wanneer 'er zelfs nog geene uitgebroeide groentens zyn, een gerecht, dat van veele lekkere tongen, boven de gestoofde Aspergies, geprefereerd wordt. De zeer gemaklyke culture daar van heeft de Heer miller in zyn Kruidkundig Woordenboek breedvoerig beschreeven: en het Zaad daar van in 's Hage en re Rotterdam in winkels, daar men Engelsche Tuinzaaden verkoopt, is nu overvloedig te bekomen’. Op deeze Vraag is een tweede Antwoord gedrukt, door den kundigen Heer willem van hazen opgesteld: Hy pryst eenige hier nog onbekende Planten aan, en dringt sterk op de sterker bebouwing onzer ledig liggende landen en duinen, daar toe de beste Gewassen aanwyzende. Wegens de Kastanje Boom, door Dr. baster gemeld, geeft hy zeer ieezenswaardige onderrigtingen. 't Is doorgaans de Ondervinding die door zyne pen spreekt, 't welk aan zyne Verhandeling eene overtreffende waarde byzet, en op zommige plaatzen het ontbreekende in 't voorgaande Antwoord aanvult. By voorbeeld, de Heer baster gewaagt van een nieuwe soort van altyd groenen Eikenboom, dien hy alleen uit onze Hedendaagsche Letteroefeningen kent, en het daar gegeevene berigt mededeelt. Van hazen voegt 'er by: ‘Deeze Boom is my voor vier jaaren uit Engeland toegezonden, gezoogd op een ordinairen Eikenstam: zoo dra ik denzelven bekomen had, heb ik 'er verscheide op gemeene Eikenstammen gezoogd, en met zeer groot genoegen den ongelooflyk sterken groei myner Zogelingen beschouwd, welke alle my bekende Eiken zeer verre in snelheid vangroeijinge overtroffen’. Behalven die Beantwoordingen der Prysvraagen, treffen wy hier aan eene Waarneeming van eene onbekende Buikziekte, door den Heer gerhardus westenberg, Med. Doct. te Deventer. Deeze moet in de Verhandelingen zelve geleezen worden; dit zelfde heeft plaats ten opzigte van De Verhandeling over eene binnenst huiten gekeerde enbuiten ket lichaam geplaatste opene Pisblaas, in een eerstgebooren Vrouwlyk Kind, door a. de bosson, Heelmeester te | |
[pagina 39]
| |
Amsterdam. Vergezeld van twee Waarneemingen over Kinderen met eene wanschapenheid aan de Teeldeelen ter wereld gekomen: welker eene met eene Plaat wordt geschilderd. Iet meer moeten wy zeggen, schoon wy, naar ons gewoon bestek, genoeg uit dit Werk opgeleverd hebben, van de Verhandeling over eene soort van Appelboomen, welke Vrugten voortbrengen zonder te bloeien, (ten minsten naar de gewoone wyze) door p.e. swagerman. Van deezen Boom werd in 't Jaar MDCCXXIV aan de Koninglyke Societeit, door den Heer dudley, een berigt gezonden; en schynt in vergetelnisse gebleeven tot den Jaare MDCCXXXVII. Wanneer de Heer Hofraad christiaan wolf des melding maakte, en dit verschynzel onderzogt. Nader werd het verklaard door den Heer gleditsch, in den Jaare MDCCLIV. Van welk alles de Heer swagerman verslag doet; doch tevens aanmerkt, dat, reeds in de voorige Eeuw, deeze soort van Appelboomen in ons land al bekend geweest is; ten getuigen hier van muntings waare oefening der Planten aanhaalende. Hy gaat de gedagten van wolf na en die van gleditsch, en geeft zyne eigene keurige Waarneemingen op: waar uit blykt dat men dit soort van Boomen geenzins als niet Bloemdraagende kan beschouwen: dat de manlyke deelen in den bloezem ontbreeken, dat zy alle deelen, die tot een Vrouwlyke Bloem behooren, bezitten, maar alle verschillende van het welgestelde: en waarschynlyk, in dit gebrekkig en eenvoudig voorkomen, het oog der meeste Liefhebberen ontdooken zyn. Eene weluitgevoerde Plaat heldert deeze Waarneemingen op. De Proeve van c.a. kloekhof over den Aart en de Wettigheid van de Inënting der Kinderpokjes, beantwoordt, in 't breede en op 't onderscheidenst, deeze twee Vraagstukken: ‘I. Is de Inënting der Kinderpokjes, in persoonen van bepaalde hoedanigheden te verrigten, en vergeleeken met de afwagting der gewoone besmetting, die ziekte veroorzaakende, voordeelig dan wel hadeelig, voor het leeven en den tegenwoordigen welstand van de Ingeënten zamengenomen, of van elk hunner in 't byzonder, en van hunne medeleden in de burgerlyke Maatschappye. II. Is de Inënting der Kinderpokjes zo en invoege als zy | |
[pagina 40]
| |
in 't antwoord op de eerste Vrage wordt opgegeeven, wettig of onwettig?’ Ten slot van dit Stuk, dient, Een Bericht, wegens het snyden en afhaalen van den Steen der Blaaze in twee byzondere tyden, door g. ten haaf. Naar gewoonte volgen agter aan de Weerkundige Waarneemingen op Zwaanenburg in den Jaare MDCCLXXVII en MDCCLXXVIII. |
|