Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBoet-predikatien over Jerem. XLV, gedaan te Utrecht, door den Godzaligen Leeraar J.V. Lodenstein, niet lange voor het bittere noodjaar 1672, thans in niet ongelyke kommerlyke omstandigheden van ons Vaderland, uitgegeeven met eene Voorreden, weinige Aantekeningen, en twee Leerredenen, door Corn. Brinkman, Bedienaar van het Heilig Euangelie, te Dirksland. Te Utrecht by S. de Waal en G.v.d. Brink Jansz. 1779. In gr. 8vo. 175 bl.De Eerw. jodocus lodenstein, voor meer dan honderd jaaren Leeraar der Gemeente te Utrecht, en bekend door zyne Beschouwinge Zions, Weegschaal der | |
[pagina 9]
| |
Heiligen, Gedagten over den Sabbath, en bovenal door zyne Gezangen, heeft in de jaaren 1664 en 1665, op een tyd, waar in Nederlands Koophandel ter Zee deerlyk benadeeld werd, vooral door de Nabuurige Engelschen, zestien Boetpredikatien gedaan, die de Eerw. brinkman, thans tydig keurt den Nederlanderen aan te bieden. De wyze waar op zy hem in handen gekomen zyn, geeft hy zelve in deezervoege op. ‘Voor zeven- en twintig jaaren, toen ik Proponent was, geraakte ik in kennis met, en genoot toen, en vervolgens, beroepen en Predikant te Ingen zynde, de gulle en Christlyke Vriendschap van den uitmuntend Godvrugtigen Heer jan de waal, Droogist en eerwaardig Ouderling der bloeiende Gemeente te Utrecht. Myne verplaatzing brak wel, den tyd van twintig jaaren, de oefening van Vriendschap af; maar rukte geenzins den wortel der Liefde en der dankbaarheid uit myn hart. 's Heeren goede Voorzienigheid bragt my voor vier jaaren weder te Utrecht ter bekominge van eene noodige en aangenaame Hulpe tegen over my: toen wierd onze onderlinge en nuttige Vriendschap weder hernieuwd: dan voor twee jaaren op den 16 Junius 1777, behaagde het den Hemelschen Vader dit zyn geliefd Kind, zeer schielyk en zagt, zyne Vrouwe en twee Kinderen en ook ons, te ontrukken, en in zyne Zalige nabyheid en onmiddelyke gunstgenieting over te brengen. Uit den nagelaaten schat van deezen zaligen Vriend, hadt de Zoon samuel de waal, een naarstig Boekhandelaar en Drukker te Utrecht, de goedheid van my, ter gedagtenisse van zynen waardigen Vader, dat Handschrift, tot een zeer bevallig geschenk toe te zenden. Voor zo verre, Weduwe en Kinderen van mynen geëerden Vriend jan de waal my hebben kunnen berichten, heeft een Grootmoeder, welke een der gemeenzaamste Vriendinnen van den grooten lodenstein geweest is, hetzelve geschreeven, het zy dan uit de Schetsen van den waardigen Man Gods, het zy uit zynen Predikenden Mond het zaaklyke verstandiglyk opvattende. - Hier uit kunt gy, geneegene Leezer, dan ook opmaaken, dat dit wel te houden is voor een egt werk van Vader lodenstein, hoewel niet voor volkomene Predikatien; maar meer voor korte en zaaklyke Schetsen. Wy hebben, om het Werk van dien zo beminnelyken Leeraar zoo zuiver mede te deelen als mogelyk was, | |
[pagina 10]
| |
ons opzettelyk onthouden van alle veranderingen en aanvullingen, behalven die noodig en zeer kort waren.’ In het doorleezen deezer Leeredenen, of liever Schetsen, hebben wy niet kunnen vinden wat dezelve zo zonderling toepasselyk maakt op onze tegenwoordige tydsomstandigheden. De zonden, die 'er in bestraft, en de pligten waartoe 's Lands inwoonders opgewekt worden, zyn van zulk eenen aart en derwyze voorgesteld, dat ze op alle tyden, wanneer een Land zondig is, en door gevaaren gedreigd wordt, passen. De eenige plaats, die rechtstreeks op de eenigermaate tegenwoordige omstandigheden, door den Eerw. brinkman in zyne Voorreden, aangeweezen, slaat, is in de achtste Boet-predikatie, waar hy zich dus laat hooren. ‘Gaat nu eens weder onzen toestand beschouwen, wat heeft de Heere nu veele jaaren wonderlyk met ons getwist, door water, dan door droogte, dan door ongedierte, dan door pestilentie, dan door branden. Het is u dikwyls gezegd; maar nu raakt het aan onze Neering, aan onzen Koophandel, aan de Oostindische Compagnie; zouden wy het nog niet zien? God heeft ons eenen wederpartyder verwekt, de Luipaard waakt tegen onze Steden, die neemt onze Schepen wegGa naar voetnoot(*). De Koophandel is onze Afgod, daar in komt Hy ons nu bezoeken; wy zien het voor onze oogen, en het is klaarblyklyk, dat de olie onzer regterhand roeptGa naar voetnoot(†), en het als met heldere zonnestraalen geschreeven is.’ - Weinig laat hy zich over 's Lands toestand uit dan in algemeene bewoordingen: wy zullen 'er nog een Stukje van ten voorbeelde opleveren. ‘Heeft,’ luidt zyne taal in de zestiende Boet-predikatie, ‘Heeft de Hee- | |
[pagina 11]
| |
re niet in veele jaaren getoond, dat hy in tegenheid met ons wandelt? Ik bekenne. Hy heeft ons verademing geschonken; waar voor wy Hem grooten roem toebrengen moeten; maar die daar uit besluiten wil, dat God op ons niet vertoornd is, dat hy met ons niet in tegenheid wandelt, die zoude wel dwaas zyn: men heeft zyne oogen maar open te doen om het tegendeel te zien. God stuurt ons zulk een Oorlog toe om ons klein te maaken, om ons tegen malkanderen in stukken te stooten. Wy dryven als twee flesschen op Zee, en als die tegen den anderen stooten dan moeten ze barsten: en ô hoe verschriklyk stooten ze nu tegen malkanderen! En merken wy dat niet op? zoeken wy evenwel niet groote dingen? Ziet men dat de hovaardy minder werd? Zyn de lieden niet bezig om maar goederen by een te schraapen, even veel hoe zy ze verkrygen? En als gy die goederen vergaderd hebt, Zyt gy als een Veldhoen, die eijeren vergadert, maar niet uitbroeidt, en op 't einde zult gy dwaas zyn.... Hoe ziet men de Menschen draven om staaten? Wat zyn 'er niet al Kuiperyen? een ieder zoekt de zynen maar groot te maaken!. Wat heerscht 'er een pracht in het bouwen van huizen, en het kostlyk opcieren? Een ieder stelt zyne huishouding zoo aan dat hy pas toekomt? Eischt dan een kwaade tyd dat men schattingen geeven moet, dan is ieder even gevoelig.... De pragt in kleederen, waar is die vermindert? Men stygt in de hoogte, en dat in een tyd, waar in de Heere met Kanon blixemt en dondert!’ Deeze Schetzen zyn, de een min de ander meer uitgewerkt, doorgaans vry afgebrooken, en, uit dien hoofde, niet zelden duister. De taal en styl draagen merktekenen van de voorgaande Eeuwe: gelyk de Leezers uit de boven gegeevene stukken reeds zullen kunnen opmaaken. Agter deeze Boet-predikatien heeft de Eerw. brinkman twee zyner eigene Leerredenen gevoegd; door hem in dit jaar te Utrecht uitgesprooken, en hem door verscheidene ter leezinge verzogt, die hy het in geschrifte afsloeg; maar thans, by wyze van toegift, in gedrukte Bladen, aan de Verzoekers, en aan allen die lust daar toe hebben, schenkt. Deeze hebben tot Texten ps. XXXVII. 5. en joan. XVI. 12-13a. en zyn, in den gewoonen trant uitgewerkt. |
|