Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |||||||
Brief van den hooggeleerden heer A. Kluit.Aan de Heeren Schryveren der Algem. Vaderl. Lettoeffeningen, by gelegenheid der Recensie van myne InwyingsredenGa naar voetnoot(*).
Zeer Geleerde Heeren!
Ik heb heden UWEd. Uittreksel myner Redevoering, in 't I. Deel, No. 12, bladz. 500, van UWEd. Maandwerk, gelezen. Het zy het aan de Duisterheid myner uitdrukkingen, of aan te groote vooringenomenheid onzer Nederlanderen voor een oud Systema toe te schryven zy; 't is, ondertusschen, waar, dat wat ik noch gehoord of gelezen hebbe, myn gevoelen, of liefst de grond, waar op myn gevoelen eeniglyk berust, zoo klaar niet begrepen worde. Ik zegge dank voor de gematigde recensie en voeg 'er by, dat ik veel te sterk overtuigd ben van de bransheid uwer gevoelens, dan dat het hy my zoude kunnen opkomen, dat UWEd. de gronden, waar op ik bouwe, willens niet naar behooren zouden opgegeven hebben. Evenwel neemt my niet kwalyk, dat ik, om alle haatlyke inductien voor te komen, of liefst, om de zodanigen, die dit Stuk nader zouden willen onderzoeken, geene veelvuldige vergeefsche moeitens aan te jagen, UWEd. melde, dat de gronden, door UWEd. voorgesteld, myne gronden niet zyn. UWEd. zegt, bl. 503, ‘dat het tyd vordert, om alles met bedaardheid na te gaan, wat tot het Stuk der Leenregeeringe, met betrekkinge tot het Graavelyke Bewind hier te lande in vroegere en laatere dagen, behoort: waarop het in deezen voornaamlyk aankomt, nadien de Hoogleeraar zyne denkbeelden daaromtrent als ten grondslage van alles legt, daar uit gevolgen afleidt, en naar dezelve het voorgevallene verklaart’, en 't geen | |||||||
[pagina 626]
| |||||||
'er meer volgt. Maar, myn Heeren, dit is myn grondslag waarlyk niet. Was dit de zaak, zoo was het Pleit, in plaatze van my, volgens UWEd. Gedachten, niet te begunstigen, in tegendeel ras uitgemaakt, dewyl ik my verbeelde, dat als dan klaar zoude blyken, dat eenige Leenmannen, kwalyk van hunnen Leenheer behandeld, (zonder andere bykomende redenen) daarom noch geen Recht hebben zouden, om dien Leenheer ook uit zyne overige Landen, die de zyne, niet de hunne, waren, uit te zetten. Immers ik kan niet denken, dat UWEd. onder de Leenregeeringe hier te Lande het Leen van 't Roomsche Ryk, betreklyk tot den Graaf, verstaat, dit zoude van myn gevoelen noch verder afwyken. Myn gevoelen steunt op geen Leen, maar op een erfelyk bezit van eigen goed, op een eigendom van vaste goederen, die my toekomen, en op welke niemand iets te zeggen heeft. Dit, meen ik, heb ik, in myne Redevoering, zoo klaar getoond als de bekrompenheid van een derde gedeelte eener Redevoering, met mogelykheid, medebracht. Men zie slechts bl. 7, N-D. waar ik 't noeme ene erflyke bezitting van Landen - en goederen, landen, terreinfn, door onze Vorsten verkregen en bezeten, - by erfrecht, - by huwelyken, - door wapenen, - door bezitnemingen (praescriptio), - door begiftigingen, - door verbeurdmakingen, - by verdragen, enz. maar vooral bladz. 62, waar ik 't onderscheid tusschen de Gerechtigheden, die aan de vaste goederen, onder den gewonen naam van Regalien, vast waren, en tusschen de vaste goederen zelve, meene getoond te hebben, zelfs uit mieris, die het gansche Graafschaplyk gebied onzer Vorsten aan 't enkele Zuidholland, (en denklyk te recht) vast maakt, latende al het overige zyn en blyven de Domeinen, of vaste, eigen, goederen van den Vorst; schoon de Hr. mieris zelve de kracht van dit gezegde niet schynt begrepen te hebben. Om dan myne denkbeelden, waarop ik bouwe, te wederleggen, moet men niet handelen van de Leenregeeringe, en de gevolgen, daar uit afgeleid. Ik heb, wel is waar, onzen Vorst ook als Graaf beschouwd, ik heb my, bl. 8, ook beroepen op de Opvolging in 't Graafllyk bewind. Hy was ook Graaf voor dat gedeelte dat nu Zuid holland heet, en waardoor ook a potiori zich die naam van Holland naderhand al verder uitgebreid heeft, 't geen de Graven, in die eerste eeuwen, ook zoo wel wilden! Maar ik heb Hem teffens, en wel voornaamlyk, als Landsheer beschouwd. Dit is geheel iets anders dan Graaf. Als Graaf was hy de door den Keizer of Koning aangestelde Minister, om, op naam van den Vorst, het Land te beheeren, recht en gerechtigheid te handhaven, en de hand te houden aan de uitvoering dier wetten, daar 't land aan verbonden was; voords 't Volk by nood in de Wapenen te brengen en te doen uittrekken, en tot het overige de bevelen des Vorsten af te wagten, en zich daar voor te verantwoo den. Maar als Landsheer was hy de Heer en Eigenaar van het Land, of, gelyk ik bl. 89, zegge, zy waren Erflyke | |||||||
[pagina 627]
| |||||||
Landvorsten en Eigenaars van het Grondgebied. Als zulke Landsvorsten zyn zy altyd door de Nederlanderen erkend geworden! Als zulke Landsheeren hebben zy de Inwoners in hunne hulde, dat is, onder hunne gehoorzaamheid ontvangen, en in hunne bescherming genomen. Van deze huldiging of verklaring van gehoorzaamheid en trouw aan hunnen Landsheer gaven zy hem naderhand brieven, en daarop bevestigde hy hunne Voorrechten. Als zulk een Graas en Heer te zamen behoeven wy slechts den allereersten brief by mieris op te slaan, en we zullen aldaar vinden, dat de Ingezetenen eerst hem huldigden, als hunnen rechten Landsheere en als hunnen Graaf, en dat daarop de Landsheer hun beloofde te zullen doen als een recht Landsheer schuldig was, en hun de vorige Beloften zyner Voorvaderen gestand te zullen doen. Wy hebben (zeggen die van Zierikzee,) den 7 Dec. 1299, by mieris, D. II. bl. 1. - Janne Grave van H negouwen, die van gerechten oyre grave es in Hollant, Zeelant ende Heere van Vrieslant, ontfangen over onsen rechten Heere, grave te wesene ende heere in dien voirseyden landen; ende wy hebben hem hulde gesworen met gh staveden eden hem te houdene en de syn rechte oyr na hem over onsen rechten heere, ende hem ende sinen rechten oyr na hem altois te doene alse wy onsen rechten heere schuldig syn te doene. Na dat deze plechtige verklaring van hulde, of zwering van getrou te zyn, op den 7 December geschied was, beloofde de Landsheer den 8 Dec., dat hy Zierikzee hare Voorrechten gestand zoude houden, en bevestigde ze. 't Zelsde viel voor te Dordrecht den 11 en 12 December, en elders. Zie bl. 2, enz. Dit zyn de eerste huldigings brieven, die men vindt, niet, om dat dit het eerste geval is. dat de Graaven in Holland gehuldigd zyn, gelyk de Heer mieris wil in de aanteekening op bl, 1, maar om dat duslange tot het jaar 1299 die trouwzwering der Ingezetenen, gedaan aan Hem, die reeds voor die Huldiging Heer en Graaf was, (gelyk de Brief van Middelburg van den 29 Nov 1299, bl. 1, hem uitdruklyk noemt) te voren slechts by monde op 't H. Euangelium geschiedde. Voeg 'er by het geen omtrent de reden, waarom de Holdigings-brieven hier eerst begmnen, gezegd is, door den geleerden g. van loon in zyne goede Aanteekeningen op eenen met zonder reden verdachten klaas kolyn, bladz. 275; schoon dit alleen tot het Grinflyke Bewind betrekking heeft. En al is 't schoon dat in de orde van Huldiging naderhand enige omkeering gekomen is, zulks doet tot 't wezen der zake niet het allerminste. Daar waren zelfs redenen, die dit aan de zyde der Landsheeren eenigzins noodzaaklyk maakten. Hy was en bleef reeds Landsheer, zoo dra zyn Vader of Erslater stierf. Maar alzo was 't niet aan de zyde der Landzaten. Deze hadden Privilegien; maar zy hadden ook Wetten, hun door de Vorsten gesteld. Zy hadden Graaflykheids Officieren, Baljuwen, | |||||||
[pagina 628]
| |||||||
Schouten, en zoo vele andere Dienaren als de noch levende Graaf had aangesteld. Maar wie weet niet, dat by den dood des Landsheeren alle die Graaflykheids Officieren af waren, en of uitdruklyk of stilzwygende by de komst der Opvolgeren, in hun dienst moesten gehouden worden? Ja, wie weet niet, (misschien echter weinigen!) dat wanneer de tyd van 't vermaken der Stederegeeringen, volgens privé Schikkingen, Rechten of Privilegien, gesteld, verstreken was, 'er als dan geene Stadsregeering was, en de Justitie stil moest staan, ten zy de Graaf, of zyn Raad, uit naam des Graven (belet wordende de Regeering op zyn tyd te veranderen) by afzonderlyke Brieven de vorige Officieren en Regeeringsleden continueerdeGa naar voetnoot(*). Daar moest dan by de opvolging ene Confirmatie van dat alles wezen, wilde de Graaf of Landsheer geene regeeringloosheid door 't ginsche Land hebben: daar moest ook in 't Leen een nieuwe manschap of verhef weezen. Dit gedaan zynde, zoo konde de Graaf en Landsheer met zyne Onderdanen als zodanigen handelen. Doch hier trede ik niet in! Ik breng het alleen by, om te toonen, hoe kwalyk men de Leenregeering, of alleen of geheel als 't Hoofdpunt van onderzoek myner Hoofdstelling zoude nemen. Die myne Grondslagen wil ondermynen, en de daar uit afgeleide Gevolgen omverwerpen; die moet geheel iets anders bewyzen. Diens post is het te toonen dat de Graven deze Landen niet erflyk bezeten hebben; dat de Gewesten van Westfriesland, Kennemerland, Rhynland, Holland, Zeeland, volgens myne Redevoering, bl. 7, hunne eigene bezittingen, en eigendomlyk goed niet geweest zyn; dat zy, bl. 8, niet door erfrecht, niet by huwelyken, niet door wapenen, noch door andere titelen van wettig bezit aan die goederen, landen en terreinen, met het geen 'er op en in is, gekomen zyn. Hy moet toonen, (naar bl. 9,) dat zy die Landen en goederen, of met alle hunne rechten of met enige, by Verkopingen, by Scheidingen, by uiterste willen, niet aan anderen hebben gegeven of kunnen geven, of onder hunne Kinderen, by wyze van Apanage of uitzet aan de jongeren verdeeld hebben. Hy moet toonen, (bl. 10,) dat alle de groote Leenen, van Vrye, Hooge en Ambachtsheerlykheden niet oorspronglyk van de Graaven en hunne Uitgiften, voor den Tyd der Feuda oblata, zyn afgedaald. Hy moet toonen, dat 'er een andere oorsprong der Steden in ons Land is, dan dat de Graaven die gebouwd, en weggegeven, of met voortechten begiftigd hebben; daarin hunne Officieren aanstellende, en als de Steden moesten uitgeleid worden, daartoe hun hoog gezag verleenende, en zulks by Octrooien veroorlovende. Hy moet vooral toonen, volgens bl. 15, dat deze | |||||||
[pagina 629]
| |||||||
Landen niet geweest zyn het patrimonieele Erfgoed van de Landsheeren. En als dit alles tegen my zal bewezen zyn, en het blyken zal, dat ik in de oude Geschiedenissen mynes lands, tot wier rechte kennis ik naar myn vermogen den onbevooroordeelden Vaderlander trachte op te leiden, den bal mis geslagen hebbe; zoo vreeze ik dat echter de grootste zwarigheid, of zegge ik liefst, de meeste noodzakelykheid van bewyzen, ter wederlegging myner Hoofdgronden, noch achter aan zal komen. Immers niet ik, maar myne Redevoering, vereischt geenzins, dat men eene Leenregering wederlegge, (dit is een geringe zaak,) maar zy eischt, dat men wederlegge myne Stelling, die daar in bestaat, bl. 39, dat de wetgevende macht berust heeft in den persoon en boezem van den Graaf; dat hy die macht heeft uitgeoeffend, en alleen heeft uitgeoeffend; zonder dat ooit of ooit Edelen en Steden, 't zy te zamen, 't zy afzonderlyk, eenig aandeel aan die Wetgevende Macht gehad hebben; of hun naam ergens, als zodanig, in eenige Ordonnantie, Wet of Bevel, voorkomt. Om dit te bewyzen heb ik my beroepen, niet op eenige enkele plaatzen, maar bl. 55 en 56 op den geheelen mieris, op vier dikke folianten vol van Graaflyke Ordonnantien, Wetten, Bevelen, Landrechten, en vol van alles wat tot dit Onderwerp dienen kan en moet. Men moet dan toonen dat de Graven niet die geenen geweest zyn, uit wier boezem alle 's Landswetten zyn gevloeid; dat by hun niet geweest is de Macht, om te veranderen die Wetten, die zy minder oorbaar voor 't Gemeene Welzyn oordeelden: men moet toonen dat Edelen en Steden (voor de tyden der Beroerten) ooit anders, dan by wyze van Raadpleging, door den Graaf, of zynen Raad, ter Dagvaard opontboden zyn, zoo dat zy met de meerderheid hunner Stemmen (die altyd kon geweest zyn) in staat waren om den Landsheer te bewegen, ja te noodzaken, om de Wet zoo en niet anders in te richten. Zulk een tegenschryver, of onderzoeker van myn gevoelen, moet vooral ook toonen, dat het iemand anders, en niet de Landsheer, geweest is,
Zo een moet toonen, dat de Oorsprong van alle Lyfstraffelyke Rechtspleging, bl. 43, dat alle kennisneming van misdaden, alle Burgerlyke Pleitzaken, alle macht van Rechtspleging, en de uit- | |||||||
[pagina 630]
| |||||||
voering der Gewysden, bl. 44, 45, by iemand anders, 't zy geheel, 't zy gedeeltelyk, geweest zy, dan by den Landsheer. - Hy moet ontkennen, bl. 49, en die ontkenning staven, dat de Landsheeren alle Instructien, Practyken, en Formulieren van Procederen, ja, alle de Gerichtshoven, verordend en ingesteld hebben. - Dat by hun, bl. 49, 't Recht van Oorlog en Vreede, 't werven van Krygsvolk, het beneemen van Legerhoofden, 't bouwen van Vestingen, 't bezetten met Krygsbenden, het oprechten van Amiraliteitshoven, dat, dit alles, by hun niet geweest zy, en de Inwooners niet verplicht waren by elk opontbod ter Landweere tegen den Vyand op te trekkenGa naar voetnoot(*). Kortom, hy moet toonen, bl 51, en volg. dat 'er eenige Rechten, Vrydommen, Privilegien, Tollen, Schattingen, Jachtgerichten, Houtvesteryen, en wat Voorrechten men ook noemen kan, die byzondere persoonen, Edelen, Steden, naderhand bezeten hebben, emgen anderen oorsprong hebben, of van iemand anders afkomstig zyn, dan van den Landsheer, die dit had, op gronden, dat, in de primitive Inrichting, deze Landen geweest zyn een eigen, patrimonieel, Erfgoed, waarop memand iets te zeggen had, en 't geen de Landsheeren bezaten en te leen hielden van God en de Zon, gelyk m. stoke zich omtrent Florens V reeds uitdrukte. Zie daar, myne Heeren! wat ik meene van myne Tegen-Schryveren met reden te mogen erschen, en billyk te verwachten, dat zy tegen my bewyzen, eer zy my aantasten omtrent een Begrip, dat op deze Grondslagen, meest, zo niet geheel alleen, gebouwd is. En dit meet zoo één niet bewyzen uit gezegdens, sederd de opgerezene Troubelen overal verspreid, en aan den man geholpen; noch veel minder dit bewyzen uit Geschriften, die met en na het jaar 1581, het Jaar onzer vryheid, in grooten getale zyn uitgegeven, waarmede men veel ophef maakt, en onkundigen verstrikt: maar hy moet dit bewyzen uit gelyktydige Schryvers en Geschriften, uit Schryvers die in dezelfde tyden leefden, en genoeg voor handen zyn; als mede uit zulke origmele en krachthebbende Documenten en 's Lande Oorkonden, die alleen de historie en de rechten onzer vroegere Landsheeren in hun rechte licht voorstellen. Men moet ook dit onderzoek niet beginnen met de Bourgondische Regeering, die, ten onzen gelukke, aan alles een beter en geschikter vorm gegeven heeft, en van welke wy noch heden ten dage in onze Vryheid de zoo heetlyke Vruchten smaken. Velen onzer Nederlanderen willen ook liever op dezelve smalen, dan die gunsten danklyk | |||||||
[pagina 631]
| |||||||
erkennen. Men moet, zeg ik, van die Regeering niet beginnen, en zoo maar los heen zeggen, dat de vorige tyden ons minder bekend, en van minder aangelegenheid zyn. In plaatze van 'er mede te beginnen zoude men veel eer in dezelve moeten eindigen, om dat van dien tyd af alles op een vaster voet door de Landsheeren gebracht is. Maar wil men de Grondslagen onzer Landshistorie en Landsvorsten kennen, moet men 3 of 400 jaren rugwaards keeren, en daar leeren, wie en wat onze Graven en Heeren uit het Oud Hollandsch Huis, uit de Henegouwsche en Beijersche Huizen, geweest zyn, dan zal men bevinden dat onze vroegere Vorsten waren Graven en Heeren van Vriesland, dat zy, voor 't jaar 1018, geen recht of titel op eenig gedeelte van het Land gehad hebben, om zich daar naar Graven van Holland te heeten, anders dan dat zy in dat jaar 1018, het Gewest, dat nu Zuidholland heet, den bezitteren, den Bisschoppen van Utrecht, van Luyk, en Kameryk, ter wraakoeffening van 't vermoorden des vorigen Landheers, met geweld van wapenen hebben afgenomen, daar 't nog meest onbebouwd en onbewoond lag, en zich, met toestemming des Keizers, daarvan meester gemaakt hebben, en aan hem hulde gedaan. 't Is mogelyk, dat UWEd. enige bedenklykheid tegen dezen mynen eisch zult opperen, als of ik meer eischte tegen my te bewyzen, dan ik zelf bewezen hebbe. Doch vergun my als dan te antwoorden, dat, 1o. al ware dit zoo, (des neen!) dit evenwel de Grondslagen zyn, waarop myn gansch Gebouw berust, en met dezelve staan of vallen moet. Maar 2o. ik hebbe, bl. 55, 56, duidlyk en uitdruklyk, ter stavinge, en tot waarborg van alle die Grondslagen, my beroepen en ten bewyze aangevoerd, niet deze of gene Privilegien of Charters, maar my beroepen op alle Privilegien, op alle Keuren, Rechten, Vergunningen, zoo aan landen en gewesten, als aan steden, dorpen, en afzonderlyke persoonen geschonken. Ik hebbe my beroepen:
Ik hebbe my beroepen:
Ziet daar, myne Heeren! dit zyn myne bewyzen, waarop ik my | |||||||
[pagina 632]
| |||||||
stellig en uitdruklyk beroep, ter adstructie, dat onze Landsheeren sederd eeuwen hebben bezeten en uitgeoeffend alle die macht en rechten, die aan de Landsvorstelyke Opperhoogheid vast, en daar mede verknocht zyn, en dat, wat zy ook aan anderen hebben uitgegeven en mildelyk uit hunne Domeinen, Inkomsten, en Rechten hebben weggeschonken, zy dit altyd gedaan hebben, salvo Jure Principis, behoudens hun Recht en oppergebiedGa naar voetnoot(*). Ik zoude zeker van de grootste onvoorzichtigheid te beschuldigen zyn, indien ik niet alleen niet genoegzaam overtuigd was van de zekerheid dezer stelling, maar indien ik niet alle die Bewyzen by de hand hadde, die in een Stuk als dit, namelyk, de ontvouwing van ons Oud Staatsrecht (geheel gekant tegen ons tegenwoordig en veel gelukkiger Staatsrecht) nodig waren, om hetzelve op vaste voeten te zetten. Ik neem nu dit eene voorbeeld! 't welk ik in myn IIde Stuk, Iste Deel, myner Hist. Crit. Comitat. Holl. bl. 472, en volg. kortlyk hebbe opgegeven, en in het volgende Deel in Codice Diplomatico, bl. 299-319 geven zal. Aldaar vindt men, dat Philips van Namur, toen Ruard van Vlaanderen, in 't jaar 1206, met zyne Edelen als Scheidsman gestaan heeft, over den twist tusschen lodewyk van loon, Adaas man, en willem van holland, Adaas oom; namelyk, wie Holland en Zeeland hebben moest; het geen die twee liever aan de uitsprak van een onzydig Scheidsman, dan langer aan de wapenen wilden overiaten. Het besluit is, dat Philips aan Lodewyk toewyst het Graafschap van Holland, met al wat daar aan vast was; als mede de 4 Eilanden van Zeeland, Scharpenesse, Duveland, Staven sse en Drieskire, met de Heerlykheid van Oost- en Westvoorn, waarvan Hugo, Heer van Voorn, hem het hominiumGa naar voetnoot(†) doen zoude. Wat aan de andere zyde van de Maas lag, met uitzondering van 't bovengenoemde in Zeeland, wordt het aandeel van Willem. Zy zullen malkander, over en weer, in 't bezit van die Landen en goederen stellen, p. 303. Willem doet de Edelen, daar tegenwoordig, den Eed van trouw zweren, p. 304, en moet aan alle de Ingezetenen van Holland, by opene Brieven en Boden, orde zenden | |||||||
[pagina 633]
| |||||||
om Lodewyk van Loon den eed van trouw en manschap (hominium et fidelitatem faciant) te doen, en, zo 'er weigerden, en weer spannig waren, zoo zoude hy verplicht zyn, Lodewyk met al zyne Macht by te staan, tot dat het geschied ware, p. 305. Willem zal verplicht zyn, te Dordrecht, te Vlaardinge, Leiden en Haarlem te trekken, en daar op te ontbreden al de Nabuurschap, hun bevelende Lodewyk als Graaf te hulden, en hen ontslaande van de trouw, die zy hem gezworen, en de Manschap, die zy hem gedaan hadden, en waren 'er (rebelles) die dit weigerden, zal Willem, by 't opontbod van Lodewyk, hem moeten byspringen, om ze weg te jagen, en ze niet in zyn Land nemen of bystand doen, p. 306. Willem zal uit Zeeland en Schouwen Gyzelaars geven, p. 309. 't Zelfde zal Lodewyk uit Holland doen, p. 311. - Op die wyze beschikte men over deze Landen, zonder dit, in dit Verdrag, stip of jota van afhangklykheid der Graven of Heeren voorkomt, en zonder dat 'er een eenig mensch uit Holland, of Zeeland, is, die zelfs maar als getuige over deze Verdeeling van twee zulke groote Landen gestaan hebbe. Zulke en honderd diergelyke stukken moeten eerst, myns bedunkens, uit den weg geruimd, eer men, met eenigen grond, een oud en gemeen Vooroordeel, of, zeg ik heven, zachter, een oud Systema zal kunnen vast houden, waarby men het gedrag onzer Landsheeren altyd van de haatelykste zyde beschouwt, altyd roept van usurpatien, en inkruipingen op de rechten des Volks, eer men noch bewyst, dat die Rechten 'er toen geweest zyn. Gy ziet, dan, myne Heeren! dat het hier niet aankomt op het denkbeeld van enkele Leenregeeringe; noch ook, dat, om van het hoofdonderwerp myner Redevoering wel te kunnen oordeelen, en met grond te spreken, alleen in aanmerking komt het confirmeren of niet confirmeren van Privilegien: maar dat het aankomt op de gronden en rechten, die voortvloeijen uit de Landsheerlyke Opperhoogheid, en wat den Opvolger toekwam, zoo, voordat hy de Privilegien en Inrichtingen (dat is zoo Wetten als Gunsten) zyner Ouderen by zyne huldiging of later confirmeerde, als, na dat hy die geconfirmeerd had. Deze rechten, maar niet de Leenregeering, legge ik, ten grondslige van alles; daar uit leide ik myne gevolgen af; en naar dezelve verklare ik het voorgevallene. Die dit niet in het oog houst, schermt in 't wild; gelyk voorzeker doet de my onbekende Schryver der drie Brieven, door UWEd. bl. 504, aangehaald, die niets voor den dag brengt, dan 't geen door anderen menigvuldigmaal gezegd en my ten vollen bekend is; doch die ook in vele opzichten toont, dat hy myn gevoelen met recht verstaat, gelyk UWEd. uit het lezen van myne bovengemelde Bamerkingen van zelf zult ontwaten. Wie deze grondslagen ondermynen wil; hy ga zyn' gang. Als men deze Grondstigen ondermynd heeft, en de Gevolgen, die ik daar uit asleide, my ontnomen heelt, als dan zal 't eerst de tyd worden om te vragen, niet, wat Recht hebben de Nederlanders | |||||||
[pagina 634]
| |||||||
gehad, om, ter handhaaving hunner Privilegien, toen zy zoo sterk en geweldigerhand gedrukt wierden, Jure Caussae de wape nen op te vatten (want dat stel ik ook,) maar, wat Recht hebben de Nederlanders gehad, om, na 't opvatten dier wapenen, om 't geweldig verkrachten dier Privilegien, hunnen Landsheer, wien dit Land eigen en erflyk toekwam, uit dat zyn Land en Eifgoed uit te zetten? En die als dan my enig ander Recht, dan het Oorlogsrecht, door my bl. 156., enz. aangedrongen, weet aan de hand te geven, waar door zy, jure caussae tot de wapenen en Oorlog gedrongen, zich jure belli meester gemaakt hebben van 't Land hunner bewoning, waarin zy zulke heerlyke Voorrechten genoten; en daar door zich zelven op eene roemruchtige maniere tot verbazing van Europa tot een vry volk gemaakt hebben, 't welk het oude Bataafsche bloed in zyne aderen van nieus weer koken deed: dien zal ik gerust de overwinning laten, en my niet schamen hem den laurierkrans toe te reiken; als my genoeg zynde dat ik gelegenheid gegeven hebbe, om dit stuk in klarer daglicht gesteld te zien. Ondertusschen geeft my deze laatste aanmerkinge aanleiding, om UWEd. noch iets ten aanzien myner Hoofdbedoeling in myne Redevoering te doen opmerken, 't welk misschien enig licht verspreiden kan over myne behandelinge en oogmerken voor 't vervolg, indien ik niet mogte goedvinden, op uitkomende schriften te antwoorden. Het Hoofdonderwerp myner Rede was, op te sporen het Recht onzer Nederlanderen om den Koning van Spanje te verlaten. Maar dit is myne ware Hoofdbedoeling, en 't oogmerk, dat ik met deze Rede voorhad, geenzins geweest. Wilde ik onzen Vaderlanden, by de aanvaarding van mynen post, eenigen dienst doen; ik kon geen' beteren hem bewyzen, dacht my, dan om denzelven een recht inzien te geven in de ware gesteldheid van ons oud en vroeger Staatsrecht onder de Graven, en hem een afzien in te boezemen van de nu, zoo ik meende, reeds genoegzaam slytende, ongerymde denkbeelden van ene oude en alle eeuwen voortduurende Batavische Vryheid, welke de Schryvers, na het jaar 1581, onzen Nederlanderen, 't zy uit overyling, 't zy uit vooroordeel, 't zy uit beiden, in de hand gestopt hebben. Ik vermoedde heel ligt dat dit te verhandelen meer op een recit, of droog verhaal, zoude nederkomen, zo ik niet iets gewichtigs ten betoge 'er byvoegde, waar door ik de aandacht der hoorderen konde t'mywaar's trekken en gaande houden. De Unie van Utrecht kwam daartoe my niet geschikt genoeg voor; ik koos de opgevolgde Afzwering. Deze nam ik tot myn Hoofdonderwerp maar deze' was myne Hoofdbedoeling niet, en ze zal 't ook nooit worden; en daarom denke ik over dit stuk nooit enig harnas aan te trekken. Maar myne Hoofdbedoeling is, en blyft, zo als ik boven ingewikkeld te kennen gaf, om aan de | |||||||
[pagina 635]
| |||||||
Nederlanderen, die myne Historia Critica Comitatus Hollandiae noch niet in haar geheel konden of wilden lezen, een beknopte, doch echter eenigzins in zyne Onderdeelen afgeperkte, schetz te malen van den staat onzes Lands, zoo als die was onder de Graaflyke Regeering, gesteld tegen alle die ongerymdheden, waarmede onze vroegere en latere schriften, sederd den tyd der Troebelen, als opgevuld zyn. Hoe verre ik daarin geslaagd ben, en wat nuttigheid ik daarmede aan doordenkende en onbevooroordeelde Lezeren moge gedaan hebben, moet de tyd leren. Ik erkenne danklyk, dat ik myne eerste kundigheden verschuldigd ben aan de noeste vlyt en arbeid van den geleerden van loon, een Man, die zyne misslagen gehad heeft, maar met al die misslagen niet verdient zo smadelyk gehandeld te worden. Meermalen is my verhaald, dat hy, by zyne gemeenzame Vrienden, met de tranen in de oogen, zich beklaagd heeft over de haatlykheden, die hy moest bezuren; over de valsche rugspraken, die over zyne schriften en oogmerken gehouden wierden, en over de onaangenaamheden, die hem bejegenden, om dat hy, de Historie van zyn Land dieper dan anderen ingezien hebbende, zoo vele oude vooroordeelen, voorheen als Euangelie gretig omhelst, tegenging, en den bodem zocht in te slaan. Indien ook dit myn deel mogt zyn, en men my met haatlykheden, valsche illatien, of andere onaangenaamheden wilde afschrikken, of door schynschoone en luidklinkende woorden enige uiterlyke vertooninge van wederlegginge maken, of ook door driftige pennen my doorstrepen; ik zal alles geduldig aanzien en aanhooren, en gerustelyk myn gang gaan, om onze Oude Landsbestiering, naar myn vermogen en met de Subsidien, die ik hebbe en verder krygen mocht, in helder daglicht te stellen. Ik meende deze nadere opheldering van myne ware gevoelens aan my zelven verplicht te zyn; ik meene ze ook aan UWEd. verplicht te zyn, die ik wete dat geen oogmerk gehad hebben om dezelve niet zodanig, als zy waarlyk zyn, op te geven, ten einde UWEd. indien 't noodig ware, en indien ik UWEd. van dezelve mochte overtuigd hebben, in staat te stellen, om uit deze myne Grondbeginselen, en niet uit het stuk der Leenregeringe, de verder tegen my uitkomende schriften te recenseren en te beoordeelen. Ik late het aan UWEd. om van dezen Brief zoodanig gebruik te maken als UWEd. zult denken te behooren, en, vindt UWEd. goed denzelven in UWEd. Maandwerk te plaatzen, kan hy misschien dienen, om mynen Tegenschryveren verkeerde denkbeelden te ontnemen, en te doen zien, wat niet ik, maar wat myne Redevoering van hun afvordert, om vooraf tegen my te bewyzen, eer zy tot het onderzoek gaan van t Recht van Afzwering zelve, en dat dit alles geschiede uit gelyktydige Schryvers en Documenten van die Eeuwen, waarvan zy spreken, en niet uit Schryvers, die met en na de Afzwering geleefd hebben, noch uit zulken, wier | |||||||
[pagina 636]
| |||||||
partydigheid bekend is, en tegen dewelken men even zoo veel andere Schryvers, die vlak het tegendeel schryven, zoude kunnen aanvoeren. Ik hebbe de eer, na toewenschinge van allen zegen, my met verschuldigde achtinge te tekenen.
Zeer Geleerde Heeren! UWEd. Onderdan. en Dienstvaard. Dienaar
Leyden den 8. Nov. 1779. a. kluit. |
|