De verschillende leerwyze.
In een dier schemerävond uuren,
Die, tusschen slaap- en arbeids tyd,
Des zomers, onder goede buuren,
Aan een gemeen gesprek vaak worden toegewyd,
Kwam Fred'rik by Joän een pyp op 't bankje rooken;
En sprak, na dat men eerst, door een beleefde groet,
Elkander vriendelyk ontmoet,
En over wind en weer een weinig hadt gesproken,
‘Myn vriend! 'k ben met een zaak begaan,
Waar over ik, als 't onze vriendschap niet zou breeken,
U gaarne wel eens wilde spreeken.
“'k Begryp”, hernam Joän, “reeds uit uw voorberigt,
Dat zulks een zaak is van gewigt,
En in 't byzonder my moet raaken.
Dus kan 't, met geen den minsten schyn,
Aan onze vriendschap schaad lyk zyn,
't Geen u op 't harte ligt aan my bekend te maaken.
Op deze wys nu aangespoord
Ging Fredrik dus vrymoedig voort.
‘De opvoeding van ons kroost is, zo wy beide weeten,
Een onderwerp, dat alle onze aandagt wel verdient;
Dan 'k twyffel in de daad, myn vriend,
Of ge u wel hier omtrent hebt van uw pligt gekweeten.
| |
Myn twyff'ling steunt op dezen grond:
'k Raakte onlangs aan myn huis met zeek ren vriend aan 't praaten,
Daar onze kinderen toen juist te speelen zaten;
Myn Jantje, - als of hy geen vermaak in 't spel meer vond,
En zyn afzondering geen twist hadt kunnen baaren,
Liet al zyn speelgereedschap vaaren -;
Mengde aanstonds zig in ons gesprek;
En gaf, al zegge ik 't zelf, wel dra de klaarste blyken,
Dat hy in schranderheid geen ouder hoeft te wyken:
Terwyl uw Kootje, by gebrek
Van iemand, om meê voort te speelen,
Zo spraakeloos te kyken zat,
Als of hy, naar men zegt, den mond vol tanden hadt.
Hoe kunnen zy, gelyk in jaaren, zo veel scheelen!
Voor my; ik mag in jonge liên
Die lust-en geest loosheid niet zien.
Des raade ik u, myn Vriend, hem beter aan te spooren!
En’...., zagt', zei de ander, ‘'k weet genoeg!
't Behaage u slechts dat wy myn zoontje nu eens hooren!
Ligt was 'er reden voor, dat hy zig dus gedroeg’.
Inmiddels doed hy reeds den knaap van agthen komen;
Die, naar de zaak gevraagd, dit antwoord hooren liet.
‘Ja, Vader! 't is, zo buurman zei, geschied.
Dan, schoon 't my kwalyk wordt genomen,
Ik deed toch zo als 't u behaagt.
't Voegt immers kind'ren niet, als onde lieden spreeken,
Zo ligt hun mond 'er in te steeken;
Vooral zo hun niets wordt gevraagd.
Ook zat ik, waarlyk, door verwond'ring opgetoogen,
Dat buurman zo stilzwygend kon gedoogen,
Ja, naar het scheen, 'er zelfs door wierdt bekoord,
Dat hy, in 't midden van zyn reden,
Door Jantje telkens wierdt gestoord.
Stryd dit niet tegen goede zeden?
| |