| |
Derivan's rouwklagt over den dood van Silimna.
Waarom heeft de Natuur nog eenige bekoorlyk heden behouden? Waarom vertoont de morgenzon zich nog verkwikkelyk, en werpt hare glanzen tegen de toppen der heuvelen? - Waarom spreid de middagzon nog hare liefelyke stralen door de Vlakten, rondsom dit éénzaam Woud gelegen? - Waarom, ô digtgebladerde takken, waarom verbergt ge my niet, in eene pikzwarte duisternis? Waarom laat gy toe, dat 'er nog eenige Zonnestralen door u heên dringen? - Dat 'er veel liever eene altoosduurende nacht heerschte onder uwe donkere schaduwen! - Dat 'er geen enkele Zonnestraal door dezelven mogte heên dringen! - En dat de zagte Zefirus niet meêr aangenaam ruischte door uw schommelend Lover!
Ongelukkige Derivan! waarom ademt gy nog den geest des levens? - Waarom zyt gy niet de akelige Valei des doods ingetreden? - of, moest gy leven, om uw beklagelyk lot in deze verlaten éénzaamheid te bewenen? - Op welk een bouwvalligen grond is des menschen geluk gebouwd? - Niets heeft meêr voor zich te vreezen, dan aardsche voorspoed, - niets is onstandvastiger dan aardsch geluk, - niets is broozer dan 's menschen leven! - Hoe wankelbaar staan de voeten der stervelingen op den hogen top des geluks; en met hoe veel bekommering word hunne zwakke ziel van alle kanten aangegrepen, en van rondsom bestreden; daar de elende haar in eene gestadige hoop doet leven; en de verwagting van een onzeker aanstaande den boezem nog, met eenige streelende aandoeningen, verkwikt! - Dan hoe ongelukkig is de staat van een mensch, wiens hoop geheel is uitgebluscht! - Zodanig is nochtans uw beklaaglyk lot, ô ongelukkige Derivan! - Uwe hoop houd op, zedert Silimna heeft opgehouden te leven! - Waarom heb ik haar stervend gezigt niet mogen sluiten? Waarom wierd my geweigerd dezen laatsten liefdepligt als haaren Egtgenoot aan haar te betoonen? Alle blydschap, alle genoegen, is op éénmaal verdwenen; even gelyk een ligte nevel van de toppen der bergen verdwynt. - Nimmer is 'er voor my eenige zoete verwagting meêr te hopen; myne gelukkige dagen zyn ten einde! - Myne gelukzon heeft voor altoos uitgeschenen, nu de heldere levenslamp van Silimna uitgebluscht is! - Alle myne dagen zullen voortaan dagen van droefheid zyn. - Alle die oogenblikken, nog onlangs met zo
| |
| |
veel genoegen doorgebragt, zyn nu eensklaps, op het onverwagtst, veranderd in oogenblikken van smart, in oogenblikken van de grievendste rouwe! - Wee my!.. Ik aanschouw de plaats, myne waardige Silimna! met siddering aanschouw ik de plaats, die gy gewoon waart te bekleeden. - Ach! ik vind ze ledig... van u verlaten... voor altoos verlaten...! Waar zyt gy, eenige lust myner oogen? - Gy zyt, helaas! niet meêr! - De plaats, waar ik u gewoon was te zien, is my, by elke aanschouwing, eene ysselyke verschrikking; voor myne Ziele eene vertooning van de bitterste ontroering! - Te vergeefsch zoek ik u; ik zoek u te vergeefsch aan die plaats, waar ik u voormaal pleeg te vinden. - Te vergeefsch roep ik om u al den dag. - Ik keer te vergeefsch myn verwilderd gezigt, naar alle plaatzen, van waar ik u pleeg te wagten: maar uwe voetstappen, helaas! uwe voetstappen blyven agter! - Hoe waren myne verlangens, de uitgangen myner ziele tot u, ô Silimna, als ik uwe komst ieder oogenblik te gemoete zag... Maar, ô bittere, ô allerbitterste smart! in plaats van u te ontmoeten... in plaats van u in myne armen teder tegens de borst te drukken.... kryg ik...., ach ik bezwym! .... de bode des doods! .... ach Silimna zal eeuwig vertoeven te komen! - myne verwagting!... akelige duisternis! - al myne hoop.... al myne verwagtingen in een eeuwigen nagt van verschrikkelyke donkerheid verzwolgen!... Waar zyt gy Silimna? waar zyt gy, weilust myner ziele?... ach, zy antwoord niet! - zy heeft die hefelyke spraak verloren, met welke zy me pleeg te antwoorden! Helaas! myn eenig vermaak... de Wellust myner ziele, de eenige Wellust van myn leven, ligt roerloos in het zwarte stof der aarde! - Myne oogen zoeken u aan alle plaatzen; de uitgangen myner ziele begeren u aan alle plaatzen! - Ik ga uit om u, die myne ziele lief heeft, maar nergens vinde ik u! - de zwarte nagt des doods verbergt u voor my, agter haren eeuwig duisteren sluien! -
Uw byzyn, uwe genieting was my verkwikkelyker, dan de zagte lente aan de tedere Grasscheutjes! - ô myne Silimna, in u te aanschouwen, gevoelde myn boezem zich vervuld met de zuiverste, met onuitsprekelyke vreugde, als ik u mogt omhelzen, en de tederste gevoelens myner ziele u, door de lippen, levendig in het harte drukken.... Helaas! al te jammerlyk aandenken... Helaas al te aandoenelyk onlangs!... Helaas hartgrievend eertyds!... Nooit... nooit zullen myne oogen.... myn stervelyk gezigt, u meer aanschouwen!
Gelukkige Silimna, ver boven het bereik van de jammeren dezes levens! - Gelukkige! schoon van my beweend... beweend... maar hoe?.. Derivan weenen over het geluk zyner Silimna! Waar is zy dan, om welke de heete tranen over myne wangen vloeijen?.... Waar is zy?.... In den Hemel.... in de plaats der Gezaligden!... Gelukkige Silimna.... en Derivan, de deerniswaardige Derivan, in de laage gewesten der treurigheid!
| |
| |
- Helaas! welk eene wyde tusschenruimte tusschen ons!.... Maar neen, de Dood neemt die in één oogenblik weg! Wat blinkt gy nu schoon in dat heerlyk verblyf der Gezaligden! - Wat blinken, wat schitteren altaar, in dat volmaakt verblyf, uwe deugden, ô hemelsche Silimna; terwyl uw Derivan, in deze gewesten der jammeren, in den beklagelyksten toestand leeft; u geduurig beweenende met tranen van eenen opregten, van eenen doodlyk bedroefden Egtgenoot! - Wy zyn dan, helaas! voor altoos gescheiden; wy, die voor elkanderen eeuwig schenen te leven! - Ja, wy zyn gescheiden, in dit leven voor altoos gescheiden! - Dan de Dood alleen kan ons weêr tot elkanderen brengen!
Maar wat zyn de vertroostingen iedel, die men in deze beneden-gewesten uit de hoop van een alleronzekerst aanstaande schept. - Het is eene uitgedroogde bron, die den aamegtigen misleid. - De vlugtige schaduwen, door de wyde verden verspreid, zyn dikwils minder ongestadig, dan onze staat in deze beneden-gewesten der onbestendigheid. - Ook zyn de ligtveranderlyke winden, in den angstvalligen en ongestadigen Herfst, dikwils meer te vertrouwen, dan de staat des geluks der Zonen en Dogteren der Onvolmaaktheid. - Vlied dan van my voor altoos weg, gy aangename gedagten van troost! - Ontvlugt my, zoete overdenkingen van te zullen erlangen de begeerten myner ziele! - Ydele verwagtingen, die myne ziele deerlyk misleid hebt; by u is geen balsem te vinden, om myne smertelyke wonde te verzagten. - Vlied van my, gy vermaken, en wellusten dezes levens; al myn wellust is als eene schaduwe verdwenen; - myne vermaken rusten in het donkere graf. - Maar gy, gy leeft nogthans, ô blyvende Wellust myner Ziele, en geniet reeds vermaken, die de stervelykheid met bereiken, niet begrypen kan!
Onherstelbaar verscheien.... Troostelooze toestand! - Beklagelyke Derivan, in wiens boezem het vermaak nooit meêr plaats zal vinden! - Dan, ongelukkige, waarom zoudt gy altoos treuren? - Kunt gy dan het geluk benyden van haar, die nu een volmaakter lot geniet, dan in deze onvolmaakte gewesten te verwagten is? - Kunt gy haar die rust misgunnen, welke hier te vergeefsch door de kinderen der vergankelykheid gezogt word? - Neen, gelukkige Silimna, rust eeuwig in vrede; geniet de volmaaktste wellusten storeloos! - Nochtans word myn boezem gestadig van nieuwen rouw overstelpt. - Waarom heb ik my, helaas! al te dikwils, met eene ydele verwagting gevleid, daar 's menschen lot aan zo vele wisselvalligheden onderhevig is? - waarom heb ik, al te ligtvaardig, myn eenig geluk op dezen onzekeren grond gebouwd! Onverwagt is het gebouw myner Hoop ingestort, en onbedagtzaam ben ik neêrgezonken in een grondeloozen poel van jammeren en elenden! - Waar is nu de toevlugt? .... Waar zyt gy zwakke Hoop, die
| |
| |
den elendigen ondersteunt? Zy is van my afgescheurd!... De deugdzame Silimna, helaas! zy is niet meêr!... Ik mogt hare stervende oogen niet sluiten!... Had ik de jongste stralen uit dat licht, nu voor altoos uitgebluscht, nog mogen opvangen!... Had ik den laatsten adem van dien stervenden mond met myne Lippen nog maar!... Ach! ontroerende gedagten, wykt voor eene poos van my, op dat myne ziele niet bezwyke van droefheid! - De flauwe, de stervende stem, welke riep, Derivan, myn Derivan! dringt my nog, door den benauwden boezem, in het deerlyk geprangde harte! - Welke smerten hebt gy in die jongste oogenblikken!.... ô deerniswaardige toestand! zonder elkanderen te zien, worden wy voor eeuwig gescheiden!... waarom gescheiden! - waarom dryft de dood niet het zelfde moordtuig my in het harte, waar mede Silimna ontzield is? - ach! wat klaagt gy, myne ziele, wat klaagt gy te vergeefsch. - De Deugd heeft haren regten loon ontvangen; ter plaatse, daar alle wisselvalligheden, daar alle veranderingen ophouden, daar een blyvend geluk altoos gesmaakt word!
Dan waarom ontspringt telkens op nieuw weêr de bron myner droefheid? - Hoe gelukkig ook Silimna zy, ik beween haar nochtans, zonder tusschenpozen. - Myne oogen zyn springende Fonteinen van droefheid, en myn boezem is de Verblyfplaats van smarte geworden. - O Silimna, met wie ik hier op aarde alles bezat, wat ik begeeren kon; die al myn aardsch geluk uitmaakte; ô eenig voorwerp myner ziele! met wie ik alles verlies, wat my op deze weereld bekoorlyk was! - Gy zyt waardig het lot, het zalig lot, u in de gewesten der onsterfelykheid geschonken! - Uwe Deugd megt met geen minder Loon beloond worden; daarom zyt gy ons zo schielyk, zo onverwagt, ontvlugt! - ach Silimna, uwe deugden, uwe beminnelyke, uwe schoone hoedanigheden.... ach, wat waart gy aanvallig, wat waart gy beminnenswaardig! - Vaartwel nu alle wellusten, alle vermaken dezes levens! - Waarom dringt 'er nog een eenige straal der Zonne door deze digt in een gevlogten takken. - Ik schuw zelfs de verkwikkelyke Zonnestralen, en vinde in de akeligste somberheid nog eenig genoegen. - Ik schuw uw gezigt, ô vrolyke vlakten, wei eer van my zo ieverig begeerd! waarin ik alle de vermaken smaakte, welke eene lyke verbeelding, in het gezelschap van een aanbiddelyk voorwerp, schenken kan! - Waar in myne jeugd, gestreeld door de leven ligste vreugde, alle de schuldelooze vermaken genoot, die een sterveling smaken kan! - O, vermakelyke velden, ik schuw uwe schoonheden, alle uwe bekoorlykheden zyn my een last; want, zonder Silimna, hebben zy geene, dan smertelyke vermogens op myne ziele! Vaartwel nu zagtruischendo windjes, gy zalt my niet meêr verkwikken, door uw zoet spelen met de wapperende blaadjes. - Gy zult my niet meêr, met uwe bekoorlykheden verkwikken, ô schaduwryke Lommer! - als ik on- | |
| |
langs nog onder uwe bladerryke schaduwe was gezeten, overdagt ik, met een zielstrelend genoegen, myn geluk. -
Onverwagt stond Silimna aan myne zyde, by het dalen van eenen verkwikkelyken avondstond. - Dan, waar zyn die gelukkige oogenblikken! - Vaartwel, schaduwryk geboomte, onder wier tedere telgjes het blyde gevogelte de zoetluidendste toontjes laat hooren! ik zal u niet meêr aanschouwen, noch naar het gezang uwer vrolyke bewoneren luisteren, gelyk ik eertyds gewoon was te doen! - Dat my zelfs het bekoorlyk denkbeeld van al het voorleden zoet, van al het hartverkwikkend genoten zoet, voor altoos ontvlugte! - Vaar dan voor eeuwig wel, al wat voorheen myn boezem streelde! - Lang, - ja tot mynen dood toe, zal ik het verlies, myner waardige Silimna, met heete tranen, blyven beschreijen.
c.v.d.g.
|
|