| |
Gesprekken van den heer de Thémine.
Tweede Dag.
Nauwlyks had ik de eerste straalen van den aanbreekenden dag ontdekt, toen ik, uitgelokt door de frisheid van den morgen, en het vermaak van den voorigen dag, my naar den Heer de Thémine begaf. Ik vond hem by zyne bloemen bezig. Hy kwam naar my toe, zo dra hy my gewaar werdt, en wy deeden eenige treeden door den tuin. Ik verbeeldde my in die Elizeesche Velden te zyn, welken men ons afschildert als bewoond door de Rechtvaardigen. De zachte gloed der opkomende Zon; de paarlen, die de dauw op alle de takken schitteren deedt, het gordyn van dampen, dat de gehuchten, en landen in 't verschiet overdekte, en by trappen in een doorschynend gaas veranderde; alle de schakeeringen van goud, purper, en groen, die het optooizel van den Herfst uitmaaken; deeze gansche mengeling van voorwerpen, zamenloopende om het gezicht te verrukken, dompelde my in eene zachte opgetogenheid.
Na my deeze tafereelen te hebben laaten beschouwen, vroeg my de Heer de Thémine, al glimlagchende, of ze my naar de vermaaklykheden der Stad wenschen deeden? In plaats van de Paleizen en pragtige Tuinen der Grooten, voegde hy 'er by, ontmoet gy hier niets, dan eene redenlooze, en boersche natuur: doch deeze grillige verscheidenheid, die in alle haare werken verspreid is, schynt my de eerste oorzaak te zyn van 't belang, dat zy in- | |
| |
boezemt. Dat men by zich zelven den indruk naga, dien men op het gezicht onzer Vorstelyke gebouwen, daar het menschlyk vernuft alle zyne poogingen by een gevoegd heeft, om een denkbeeld van de grootheid des bezitters te geeven, ondervindt. De eerste beschouwing hier van verwekt eene koele verwondering; dan het verdriet maakt zich meester van u in het midden dier eenstemmige heerlykheid. 't Is der verbeeldinge niet gevallig zich binnen de paalen der kunst beslooten te zien: overal daar zy de hand van den mensch ontdekt, oordeelt ze dat het mogelyk ware beter te doen; en haare verwachting wordt niet vervuld. De Mensch mag zich vry gedenkzuilen oprichten; zy worden door zyne zwakheid bepaald; maar de voortbrengzels der Natuur zyn zo verheven, als zy zelve is.
Wy gingen zitten op eene bank van Zooden, van waar onze oogen langs eene uitgebreide vlakte doolden. Gelukkig oord, zei de Heer de Thémine met een zoort van vervoering; gelukkig oord; daar men nog kan beminnen, genieten, denken, vry zyn, daar de wetten, door de zeden, geëerbiedigd worden! Ja! ik heb slegts geleefd van het oogenblik, dat ik my in deeze wykplaats begeeven heb; dan, welke moeilyke wegen heb ik moeten doorgaan, om tot hier aan toe te komen! ô hoe bekoorlyk is de afzondering op het Land! en juist te passe komt het, afgescheiden van de Waereld te leeven, als men haar onnut wordt. 't Is dan, dat men zich in den schoot der vriendschap, in den omgang met de Zanggodinnen, in de vrolyke eenzaamheid van 't Land, van zynen arbeid verkwikt; 't is dan, dat de oogen, verlicht omtrent de begochelingen van het leeven, het verrukkend gezicht der natuur genieten. - Ik houde my hier nader by dat groote Weezen, daar ik eerlang weder by vervoegd zal worden. Het streelt my in het midden dier boomen te verouderen, die ik heb zien gebooren worden. In de schaduw van myn digtbewassen Laanen peinze ik in stilte op de orde en samenstemming van 't Heelal: ik denke aan de onstuimige tyden, die ik in den draaikring van de Waereld heb doorgebragt, en ik zegen myne schuilplaats. ô! Hoe treur ik over die menigte van kleine driften, welken het menschdom te vaak bestormen! hoe schaam ik my thans over 't gewicht, dat ik eertyds aan de gunsten van 't lot hechtte, terwyl ik de weezenlyke goederen verzuimde; die, welken my de tyd niet kon ontrukken; naamlyk de inwendige vrede, de genietingen van de Ziel, de liefde tot de Deugd! Wat zyt gy onvoorzichtig, gy! die een bros gevaarte op het Zand bouwt, dat de wind van 't geluk vernietigen kan; en hoe gelukkig zyn de zodanigen, welken hun genoegen niet doen afhangen van de grilligheid der algemeene bevattingen, noch van den uitslag der gebeurtenissen!
Dit gesprek, in 't welk de Grysaart door het vuur der jeugd bezield scheen, deedt hem zich verder uitlaaten over 't waar ge uk van den Mensch.
| |
| |
Hy maalde het met de alleraandoenlykste trekken, en met de welspreekendheid van een gevoelig hart. Ik viel hem al zuchtende in. Wy zyn voor het geluk geschaapen, zegt gy; al wat ons omringt herroept ons tot dit eerste beginzel; onze begeerten gaan 'er zonder ophouden naar uit: doch waarom ziet men midlerwyl zo weinig gelukkige menschen? Heeft ons de natuur willen bedriegen, met ons begeerten te geeven, die zy niet vervult? Hoeden wy ons van haarte beschuldigen, liep myn Wysgeer uit. De Mensch heeft zich zelven ketens gesmeed, en hy heeft geloofd, dat hy niet vry gebooden was; hy heeft zich driften verwekt, die zyne nooden vermeerderen, en hy heeft zich ongelukkig gevonden. Door zyne valsche redeneeringen verward, heeft hy in de doos van Pandora het beginzel der verdorvenheid gezocht, dat hy om zich heen hadt. Zinnelooze! wordt gy dan niet gewaar dat dit Zaad in uwe eigene dwaalingen huisvest, in het misbruik, dat gy van uwe vermogens maakt! Beschouw dien ryken bezitter van een vruchtbaar landgoed: hy werpt een nydig oog op de akkers van zynen buurman. ô! Zegt hy, zo ik die heuvelen, met Wyngaardstammen beplant, verkrygen kon! Zo ik meester wierd van die weide, om myn Landgoed te volmaaken! de schatten der beide Indién zouden my niet bekooren! Hy verkrygt dien grond; en hy voedt weder nieuwe wenschen. De Gierigaart, droefgeestig by zyne geldkist gezeten, telt de inkomsten van zyn goud, die hy zonder ophouden tracht te vermeerderen: hy houdt zich bezig met het in vreemde handen te laaten omloopen, om het met meerder overvloed naar zich toe te zien vloeien; hy wordt grys in deeze bezigheid, en sterft, zonder iets genooten te hebben. Bezie den Eerzuchtigen: hy verwacht den val van een Mededinger, om hem op te volgen; van sport tot sport verheft hy zich, en, altyd te ontvreden, reikhalst hy gestadig om hooger te klimmen. De Koopman wil zynen handel uitbreiden; de Landman zyne oogsten vermeerderen; de overwinnaar zyne Wingewesten
vergrooten. De Arme vormt zo wel ontwerpen in zyne hut, als de Monarch op den troon. Elk begeert, elk ontrust, en vermoeit zich; en het leven vervliegt onder het najaagen van de y ele hersenschimmen der hoope! Ik hoor alle menschen het voorleedene pryzen; zich over het tegenwoordige beklaagen, en naar het toekomende zuchten. Ieder is te onvreden over zynen staat, te onvreden over zyne bezittingen. De walging volgt ons in de vermaaken; de zorg in den arbeid, en de verveelendheid in de rust. Even als een zieke, wiens ligchaam pynlyk blyft; naar welken kant hy zich keert, vindt hy zich nergens wel. De Hoveling neemt zyne toevlucht tot de Stad, de Stedeling tot het Land, en de Boer buiten zyne hut. Wy ontdekken het geluk op een zekeren afstand; dan het geluk gelykt naar die kusten, welken men op Zee in 't verschiet beschouwt, en die schynen te vluchten naar
| |
| |
maate men ze nadert. Zult gy zeggen dat de mensch tot zulk een moeilyk leven geschapen zy? Neen zeker niet! ontneem hem zyne buitenspoorige driften, zyne vooroordeelen, de gebreken die hy in de burgerverkeering aangenomen heeft; en gy zult zien, hoe 'er, als uit eene zuivere bron, stroomen van gelukzaligheid in zynen boezem vloeien. ô! Wat zou hy gelukkig zyn, zo hy zyn genoegen zocht in de middelmaatigheid, in de beteugeling zyner begeerten, in de kennis van zichzelven! Zo hy de onmaatige wenschen, de eerzuchtige ontwerpen, den laagen nyd, en de angstvallige zorgen voor het toekomende van zich verwyderde. Zo hy zich schikken kon naar de veranderingen der tyden; naar de slagen der Fortuin; naar de vervolgingen der boozen. Zo hy, gerust in het midden der tegenheden, en van zyne deugd verzekerd, met Socrates uitriep: ‘Zy kunnen my doen sterven; maar zy zullen my geen kwaad doen’.
En in de daad, waar over zon de deugdzaame mensch zich beklaagen, als hy het getuigenis van zyn geweten, en de inwendige kalmte voor zich heeft? De tegenspoeden, die hy ondervindt, zyn de vruchten der menschelyke instellingen; maar de vrede van zyne Ziel is 't werk van zyne deugd. Hy weet, dat hem de Natuur tot Koning van het aardryk geschapen hadt, en dat het onze wetten zyn, die hem slaaf maaken. De deugd de deugd alleen! zie daar zyn steunpilaar, zyn doelwit in de bezigheden, zyne vertroosting in 't onheil! Gerust by zichzelven, smaakt hy meerder vreugd op zyn bed van smerten, dan de wellustige op roozen. Duizend streelende herinneringen wiegen zyne zorgen in den slaap; en de hoop van een bekoorlyker verschiet giet den balzem der blydschap in zyn hart. Hoort gy niet eene heimelyke stem, die u in de kalmte der dristen toeroept: ‘Betracht het goede op aarde, en gy zult 'er de belooning van erlangen. Bedroef u niet over de voorbygaande rampen deezes levens; 't is een donkere nacht, die door een schoonen dag zal gevolgd worden’. Helaas! hoe menigmaal heeft dit denkbeeld myne traanen wederhouden, als ze gereed waren te stroomen. Ik zeide by my zelven; laaten wy met moed lyden. 'Er bestaat een Weezen, dat boven alle Weezens verheven is; dat op dit oogenblik myne gedachten beoordeelt; dat in myn hart leest, en dat eens myne poogingen in aanmerking zal neemen. ô. Myn jonge Vriend! wat is de reis van dit leven eene geringe beuzeling, als men op de Eeuwigheid denkt! Ik begryp het oogmerk dier Wysgeeren niet, welken zich beyveren, om de streelendste hoop van den ongelukkigen te verwoesten, door hem de vernietiging, als den eenigsten eindpaal zyner wederwaard gheden, te vertoonen. Dit is een barbaarsch zamenstelzel, dat alle gelukzaligheid den bodem inslaat. Voor my, ik zou, ten koste van alle de goederen deezer aarde, het gevoelen myner onsterflykheid niet willen afstaan. Als ik in het midden myner bosschen wandele, die
| |
| |
de Herfst kaal gemaakt heeft, en ik de bladen onder myne voeten hoor zuchten, dan leidt eene zachte droefgeestigheid myne ziel in het midden der tooneelen van myne jeugd. Ik herinner my de vrienden, die ik verlooren heb; ik vinde my weêr by hen; hunne vertooningen gaan voor by my heen; 't schynt of ik hen nog toespreek. Ik brenge my den tyd te binnen, dat ik hen zal gaan wederzien. Zomtyds verbeelde ik my, dat hunne weldaadige schimmen boven myn hoofd zweeven, en om my waaken. Als ik aan eenig gevaar kom te ontsnappen, dan overreede ik my, dat zy myne beschermgeesten waren; als het my gebeurt eene goede daad te bedryven, dan vleie ik my dat ze 'er getuigen van zyn, en my toejuichen. Zo dit eene harzenschim zy, 't is die van een gevoelig hart, en ik wil ze nooit verliezen. 't Is waar, wy weeten weinig van de natuur der geesten; dan 't is wreed, te onderstellen, dat de Dood alle banden, die ons aan de liefde, aan de vriendschap, en aan de natuur verbinden, breeken zal; en dat deeze zo dierbaare voorwerpen voor ons zyn zullen, als of ze niet meer waren. 't Is nog veel wreeder, voor te wenden, dat onze ziel, welke van eene hemelsche afkomst is, een zelfde wyze van bestaan met de hoofdstoffen zoude hebben. De eerste, die het dacht, moest van schrik te rug deinzen. De eerste, die het gemeen maakte, moest zich van Godslasteringen zien beschuldigen. Een samenstelzel, inmiddels, dat de ongeregelde driften begunstigde, dat alle deugd vernietigde, dat de menschen, noch voor eenige straf, noch voor eenen rechterstoel, na dit leven, beducht deed zyn, zulk een zamenstelzel, ik begryp het, kan aanhangers hebben.
Toen heeft de onmenschelyke Moordenaar zich gerust nedergezet, op het graf van eenen vriend, dien hy doorstooken hadt, en hy heeft gezegt; ik zal geheel sterven! Toen heeft de verachtelyke verleider, uit de armen van een ongelukkig meisje komende. dat hy aan haare traanen overliet, de wroegingen onder zyne voeten vertreeden; en de verborgen misdaadige, die aan de waakzaamheid der wetten ontsnapte, ging met een opgeheven voorhoofd. Dan, voor dat gering aantal menschen, welken de vernietiging noodig hebben, hoe veele zyn 'er, voor welken de verwachting van een ander leven troostryk is! en welke is dan de onderneeming van die onmededogende snappers, welken, met hunne drogredenen gewapend, de verdrukte onnozelheid in het oor fluisteren: ‘Gy ziet de ondeugd zegepraalen, en de deugd lyden; gy besluit 'er uit, dat 'er voor de eene en de andere eene bedeelende Gerechtigheid na den dood bewaard blyft. Dit is eene dwaaling van 't gevoel, die de overweeging omverwerpt; 't is eene gedachte, die uit den Hoogmoed gebooren is; welke waant dat het Opperweezen zich met dit klein gedeelte der waerelden bezig houdt, om de nietige aardwormen, die het bewoonen, te straffen, of te beloonen, naar maate zy hunne wetten wel, of kwalyk, betracht hebben.’ Zoudt gy wel
| |
| |
gelooven dat deeze redenen, met bedriegelyke bewyzen bekleed. een' geruimen tyd diepe indrukken op my gemaakt hebben? Ik moet u, myn vriend! myne eerste onderzoekingen omtrent dit onderwerp mededeelen. 't Is geen Wysgeer die tot u spreekt; 't is een eenvoudig mensch, die de waarheid in de oprechtheid van zyn hart gezocht heeft. De Hemel heeft myne poogingen gezegend; hy heeft de nevelen, die myne rede overdekten, opgehelderd, en ik kan u verzekeren, dat ik thans even zo sterk van de onsterfelykheid myner Ziele overtuigd ben, als van myn eigen bestaan.
De Heer de Thémine werdt op dit oogenblik verhinderd. 'Er kwamen eenige vreemdelingen aan; hy ging zich bezig houden met de plichten der gastvryheid; en het gesprek wierd tot een volgenden dag uitgesteld. |
|