| |
Lofspraak voor de dichters onzer eeuwe.
Onlangs het genoegen hebbende een gezelschap van Geleerden by te woonen, viel, onder verscheiden leerzaame gesprekken, ook de aandagt op een zeker geschil, dat wel meer een onderwerp van overweeging geweest is: naamlyk of onze Eeuw wegens de vindingen der nieuwe Dichterlyke denkbeelden, wel by die van de oude Grieken en Romeinen in aanmerking kwam? Deezen, die den Griek en Romer waren toegedaan, spitsten alleen hun brien, om de vindingen dier eeuwen in een voordeeligst licht te plaatsen. Geenen, die onzer eeuwe gunstig waren, hadden ook hunne toonbeelden, voerden hunne wapenen aan, en trachten zich van de overwinning te verzekeren. Na dat dit lettergezelschap gescheiden, en ik in myn Schrysvertrek wedergekeerd was, overdagt ik nog eens dit verhandelde geschilpunt; ik geraakte in een zeker Enthusiasmus, ten voordeele myner tydgenooten; en daar ik nooit onverschillig ben geweest, omtrent de Dichtkun 'e; en op den invloed der Zanggodinnen, in de geesten onzer eeuwe, myne aandagt, nu en dan, by afgesnipperde oogenblikken, gevestigd hebbe, konde het niet missen, of ik moest van verscheiden myner dichtkundige tydgenooten een gunstig
| |
| |
denkbeeld voeden. Dit gaf aanleiding, dat de volgende aanmerkingen uit myne pen vloeiden.
Ik zwyge, dagt ik, van de kundigheden in de Godlyke Weetenschappen, die thans, naar maate het ongeloof de Christenwereld bestookt, een heerlyker licht van kennis alom verspreiden. De tyd zal eens sneeven in den Oceaan der oneindige eeuwen; doch de eer dier Mannen, welken de belangen van den Godsdienst handhaafden, zal, in de onsterslykheid, stoffe tot hunnen roem opleveren.
Ik gaa voorby, hoe, op het spoor der Grotiussen en Bynkershoeken, helden, die, wegens hunne geleerdheid, de tanden der verslindende Hoofdstoffen, het vernielen der eeuwen ontrukt zyn, de Rechtsgeleerdheid thans door de duisterste geschillen heenen ziet.
Ik zal my niet inlaaten om te melden, hoe de Geneeskunst, langs het gebaande spoor van onzen Vaderlandschen Hippocrates, den onvergelykelyken Boerhaave, in alle de takken der Geneeskunde, welke men toch een waare Menschenvriendinne noemen mag, ervaaren, (ô Dood! moest gy geen weezens eerbiedigen, die het Menschdom zo veel eere aandoen!) thans tot het zenith is opgeklommen.
Ik zal niet uitweiden over de Taalgeleerdheid, altoos aangemerkt als eene der fakkeldraagsters van de Godinne der Wysheid? maar ik kan niet nalaaten met een kort woord gewag te maaken van den grooten Schultens? Doch waar zoude ik beginnen? waar eindigen? indien ik het nut zoude aankondigen, welke die Vorst der Oostersche Taalkunde het ryk der weetenschappen heest aangebragt? 's Mans breinryk hoofd was een pakhuis van geleerdheid; het zal de verwoestingen van den tyd en de schokken der natuur overleeven. Welk een licht heeft die wereldberoemde geest aan het Wonderwoord niet bygezet? Hoe heeft hy, met den glans zyner onbeperkte Kundigheden, allen, by uitneemendheid die in de Letterstad Leyden, in Hollands Athenen, aan de borsten van Minerva gezoogen worden, niet toegelicht? Hoe zyn, door 's Mans noeste vlyt, ter beschaaminge van den Ongodist, ter verspreidinge van het licht der Kennisse, niet duizenden van denkbeelden aan onze Eeuwgenooten ontwikkeld geworden?
Myne geringe vermogens zyn niet toereikende om eene beschryving te geeven van de Lamen, die alom in het lofteelend Ryksbewind van de Godinne der Wysheid, door haare waare aanbidders, in onze Eeuw, verkreegen zyn; Lauren, die nimmer dorren zullen in den Winter der volgende eeuwen!
Welke groote Mannen zyn, zints de tyd den agttienden Cirkel onzer tellinge aanving te trekken, aan den Rhyn, aan de Seine, aan de Theems, aan het Y, in alle takken der weetenschappen, niet opgestaan? Helden van Geleerdheid, die aan de uitbreidinge en volmaakinge van het verstand zo veel hebben toegebragt, dat hunne naamen en gedagtenis nimmer in het lot- | |
| |
geval van den Wonderboom van Jonas deelen zullen. Wie zal tegenspreeken, dat de fraaije letteren thans eene betere gedaante aan Europa geeven, dan in de afgeloopene Eeuwen? Moet men zelfs niet toestemmen, dat het kille noorden, 't welk nog in de voorige Eeuw, met zyne koude herzenen, tegens zyne bevroozen rivieren monsteren konde, nu eene oeffenschool van alle nutte kundigheden geworden is? 't Dient, wyders, tot lof van onze dagen, dat de Vorsten thans, met nadruk, gekroonde Wysgeeren zyn. 't Nabuurig Engeland is nu eene vruchtbaare Moeder van oorspronkelyke kundigheden, in alle takken der Weetenschappen. Vrankryk levert in onze dagen Mannen op, wler glorie waaken zal, zo lang hunne lichaamen in 't stof slaapen zullen. Men moet den Goliath van 't ongeloof, die de verborgenheden met de korte elle van zyne eindig verstand meeten wilde, den beruchten Voltaire, eeren, daar hy als Treurspeldichter achting waardig is; schoon egter deeze en geene van zyne Toneelwerken (ik bedoel inzonderheid zyn Zaïre,) ook duidelyke blyken geeven, dat hy weinig eerbied voor den Godsdienst der Christenen betoonde. Had dit weeldrig vernuft zyne vruchtbaare verbeelding alleen der Dichtkunde gewyd, zyne onvergelykelyke hoedanigheden hadden, op zyne gryze hairen, eene straalkroon gezet, wier luister over ons halfrond onbezwalkt schitteren zoude. Duitschland mag daarom dubbel roemen op zynen onnavolgbaaren Gellert; welke te meer lof verdient, om dat het moejelyk te bewyzen is, of hy grooter Dichter dan Christen was. Gellert, nog eens, die gewoon was de Kroon van
zynen roem neder te leggen aan de voeten van het Opperweezen.
Maar mag Duitschland dus roemen op zynen Gellert, en meer andere voortreffelyke Dichters; het ontbreekt ons Nederland niet aan belauwerde yveraars, die onzer Eeuwe eere aandoen; welken myne opmerking byzonder tot hen bepaalen. In 't algemeen strekt het tot lof myner tydgenooten, dat veelen derzelven, uit den Thym van Latium en Griekenland, honig weeten te zuigen, die voor het kiesch gehemelte van den geest aangenaam is; welken allen, behalven zwynen die op roozen treeden, op den Nectar van hun vruchtbaar brein doen verlekkeren. Trouwens die laage geesten komen hier niet in aanmerking. De Dichtkunst tog, die, in haar zinnenstreelend zangvermogen, de vruchtbaarste verbeeldingkragt inmengt, is niet geschikt voor engbeperkte geesten, voor zielen, die met de gezonde reden in eeuwige vyandschap leeven; en althans niet voor de zulken, die de vermogens van hunnen geest aan den roest overgegeeven hebben. Ik twyfel niet, of Virgilius en Horatius, ja de Vergode Homerus, hebben alreeds in hunne dagen moeten ondervinden, hoe menigmaal hun onnavolgbaar zangvermogen weinig indruk maakte op vereelte ooren. Men zou van onze Eeuwgenooten een beledigend denkbeeld vormen, wanneer men hen beschuldigen wilde, dat ze onwillig zyn, om, in het stuk de! Dichtkunde, in eenen zekeren zin, voor de ach- | |
| |
tingswaardige oudheid den winpel te stryken. Zekerlyk hebben onze hedendaagsche Dichters uit de bronnen van den Griekschen Homerus, uit Horatius, Virgilius, en andere Latynsche Puikdichters, hunne Kunstdorst gelescht. Nimmer zullen ze zo onedelmoedig zyn, dat ze zouden weigeren te belyden, dat zy de lekkernyen, op welken de Zanggodinnen haare rechtschapen minnaars onth alen, by die geesten van den eersten rang het eerste gesmaakt hebben. Met dit alles zou het egter, hoe zeer de achtingswaardige oudheid een gewigt van verdiensten hebbe, daar ze den
grondslag lei tot den opbouw der weetenschappen, die in onze Eeuw bloeien, eene gemaakte vernedering zyn, indien wy onze tydgenooten derwyze in hunne zielvermogens verlaagden, dat men zoude oordeelen, gelyk wel eens geschiedt, dat ze by de denkenskragt der Aloudheid met eens in aanmerking komen. Het tegendeel hiervan bewyst onze verlichte Eeuw in alle soorten van kundigheden middagklaar.
Waar toch is 'er in de natuur der bezielde weezens eenige schynbaare reden te ontdekken, die ons noopt om te vermoeden, dat de menschen, ook de Dichters van onzen tyd, minder begaafd zouden zyn dan die van de Aloudheid? Schept de goede Voorzienigheid thans een minder soort van geesten? of zyn de Organa van ons harssengestel thans niet meer zo geschikt, om de invloeden van den geest te huisvesten? Ik geloof, dat by Grieken en Latynen veele vruchtbaare denkbeelden geschapen zyn; doch ik kan (men vergeeve my dit!) zo laag van myne tydgenooten niet denken, dat ze, ten aanzien van het scheppend vermogen, om nieuwe denkbeelden te vormen, by de Ouden niet in aanmerking zouden koomen. Indien men deeze gedagte al te gestreng dryven wilde. zou men gevaar loopen van in de dwaaling van dien Geleerden te vervallen, welke met oude en versleetene schristen zo veel ophad, dat alles wat nieuw en fraai was, en even daarom zyne jonge en bevallige Echtgenoote, hem tegenstond. In tegenstelling hier van zou men, zo ik achte, mogen beweeren, dat onze Eeuw, indien 'er ooit eene Eeuw ryk is geweest in vindingen van vernuft in 't algemeen, en Dichterlyke vindingen in 't byzonder, bovenal in aanmerkinge komt; daar zy 'er veelen voortgebragt heeft, welken inderdaad nieuw zyn, die met de vindingen der voorige Eeuwen geen gemeenschap hebben. Om deeze lyn egter niet te sterk te trekken, wil ik my voldaan rekenen, indien de voorstanders der Aloudheid, alleen, zo veel gelieven toe te geeven, dat ik hun gevoelen mag brengen tot de Problemata, of stellingen, die voor- en tegenspraak onderworpen zyn. Een spreekend bewys voor myn gevoelen vinden wy in onzen Eeuwgenoot, dien grooten gunsteling der natuur, den letterloozen Landbouwer Poot; wiens ziel alle overeenkomst met een paradys had, waaraan de natuur alle haare schoonheden te koste leide. In hem zagen wy, hoe natuurlyke gaven dit met ruuwe dia- | |
| |
manten gemeen hebben, dat ze, door
het polysten, hunne inwendige schoonheid doen opmerken. Dien Orfeus van Delfland scheen de magt aangebooren om zich door de Dichtkunst te vergoden; van dien vindingryken geest mag men met allen nadruk getuigen: hy was meester van zyn vernuft en penne; hy maakte zich styl en stoffe onderdaanig. In hem scheen de natuur zich, in de uitdeelingen haarer Dichterlyke bevalligheden, als uitgeput te hebben. 's Mans spreekende schilderkunst, waar in hy steeds de natuur raadpleegde en volgde, benevens zyne eigenaartige Epitheta, ongedwongen rollende en vloeiende Dichtgedagten, bewyzen ten overvloede, hoe hy de kern der spreuke kende. De Dichtkunst kent geen middenmaat. Doch waar toe meer getragt 's Mans onsterslyken roem op te hemelen? zulk eene pooging zoude ongerymder zyn te achten, dan dat ik het goud met vernis zogt op te luisteren, of den Diamant wilde beschilderen.
Onze Tydkring draagt wyders niet minder roem op den alombekenden Huydekoper. t Scheen of de mededoogenlooze dood zelve den grooten man met eene zonderlinge eerbied beschouwde, of haare alvernielende hand zich niet durfde verstouten, deezen parel van de Keizerlyke Kroon der Amstelwereld te rukken. Met welk eene algemeene toejuiching zyne deftige Tooneelwerken, welken den scheelen nyd voorheen stom maakten, (trouwens het is eigen aan den laster op Laurieren te blixemen!) by al wat smaak heeft, ontvangen zyn, behoeve ik niet te melden. 's Mans oordeel en juiste denktrant heeft allerbyzonderst uitgemunt in zyne onsterflyke Proeve van Taal en Dichtkunst. Dees groote burger in 't Gemeenebest der Nederlandsche Letterkunde heeft, met die mergryke Verhandeling, aan onze oefengraage Natie een onschatbaar voordeel aangebragt. Ja 't is volstrekt onmogelyk dit meesterstuk te derven, voor een ieder die onder ons in het lofteelend Ryksgebied der Zanggodinnen eer tracht in te leggen. Niemand betwiste dit; maar ieder een erkenne, dat de natuur met zulke verstanden spaarzaam is; welken dienen om een geheele Natie, ja om eene gansche Eeuw, luister by te zetten.
Men zal daarbenevens niet ontkennen, dat Arnold Hoogvliet onder onze Letterlichten een verheven rang toekomt. Is 'er, behalven 's mans uitmuntende Dichtstukken in 't algemeen, wel een Bybelsch Heldendicht te noemen, dat by Geleerden en Ongeleerden zulk een opgang maakte, en zodanig eene toejuiching verkreeg als zyn onsterslyke Abraham? Men hoort hem, op eene flaauwe wyze, de orgelkeelen van den Kersnacht nagalmen, wanneer hy eene raadzaal der Eigenschappen van het Opperweezen schildert, om de geschaakte, de bevallige Gemaalin van den Aartsvader, als uit de armen van den Nylvorst te rukken. Wanneer hy dien zelven Aartsvader tekent in het strydperk der gehoorzaamheid aan zynen Schepper, en der natuurlyke hefde tot zynen Zoon, worstelende; daar hy met een kloppend hart, met knikkende knien, zyn wonderkind naar het slagtmes, naar den
| |
| |
Houtmyt voert. Hy zy dan billyk aangemerkt, als eene star van de eerste grootte onder de Dichterlichten; als een der grootste Dichteren, wier roem de faam op hagelwitte veêren allerwegen omvoert.
Welk een ruim veld was 'er voor eene welbesneedener pen dan de myne, indien zy in de verdienste van den vindingryl en Langendyk wilde uitweiden. 's Mans geestige invallen, en veel bevattende zegswyzen, evenaaren veelal den Latynschen Juvenalis; daar hy, in zyne onnavolgbaare Tooneelstukken, als een andere Democriet, lacht, met duizend ydelheden, die uit den stroom der wereld opborrelen. Viankryk heeft met reden veel opgehad met zynen onsterflyken Moliere; doch indien wy in onze dagen voorstanders waren van het gevoelen van Pythagoras, zouden wy geen oogenblik twyfelen, of de ziel van Moliere had. by haaren u tvaart, haar intrek by Langendyk, zynen grooten Navolger, genomen.
Veel was 'er te zeggen van den Maasdichter Smits: het penceel zyner spreekende schilderkunst is, over alle zyne tafereelen, even mals en vloeijende. 's Mans uitmuntende Byschriften zyn onnavolgelyk! Zo ver de kielen der Handelaaren zyner geboortestad de baaren klieven. zal ook zyn naam bestendig met den verdienden lof gemeld worden.
Hoe treffende wist daarenboven de groote Feitema de ziel, door gelukkige veriassingen, door grootsche afbeeldingen, in zyne oordeelkundige Tooneelwerken, te roeren; en zyne tafereelen met die der eerste vernuften van onzen tyd te doen evenaaren. Daarom zullen zy de verwoestingen van den tyd niet schroomen, maar den dood u ttarten, om hunnen roem te verdooven, om hunnen naam uit te wisschen. Men stelt gewoonlyk, niet ongegrond, dat voortbrengselen van vernuft, door het overgieten van de eene taal in de andere, veel van hunne fynste geesten verliezen. Dan dit heeft Feitema weeten voor te komen; zo dat men op goeden grond oordeele, dat 's Mans vertaalingen tegens het oorspronkelyke ruim kunnen opweegen. En dit, dit alleen zou zynen roem tegen den alvern elenden tyd kunnen beveiligen.
Doch het zoude vreemd schynen, indien ik de tedere, de beminnenswaardige, de bevallige Sexe onzer Eeuwe, buiten de raadzaal van de Godinne der Weetenschappen sloot. Laat het genoeg zyn, hier slegts van één voorbeeld, t welke aller voorbeelden voorbeeld genoemd mag worden, melding te maaken: ik bedoele de tiende Zanggodin Lucretia Wilhelmina van Merken. Hoe troostlyk is haare taal, wanneer zy ons het Nut der tegenspoeden tekent. Welk een rykdom van oordeel is 'er voor den Opmerkzaamen uit haare Brieven op te zamelen! Welk een verheven, werk een voortreslyk voortbrengzel van geest is haar onnavolgbaare David! Hoe doopr zy haat Kunstpenceel, wanneer zy den Koninglyken Harpenaar naar 't leeven maalt, in de schoonste verven
| |
| |
der uitgeleezenste Denkbeelden! Zo ver de wereldkloot door de baaren bespoeld wordt, zal men met lof van haar Kunstvermogen gewaagen zo lang Amstels Marmeren Kapitool der Keizerlyk gekroonde Wereldstad tot sieraad strekt, zal haare geestryke Burgeres in haare eeuwige papieren leeven. Maar ik zwyge; want zo min als de laster haaren lof kan krenken, zo min kan myn roem haare verdiensten vergrooten.
Uit deeze loflyke voorbeelden maakte ik, na alle deeze bedenkingen, de hoofdzomma op; en besloot ten laatste dat onze Eeuw in alle Kunsten en Weetenschappen in 't algemeen, en in de Dichterlyke tafreelen in 't byzonder, tot eenen trap, die naar de volmaaktheid streeft, is opgeklommen.
c.v.
|
|