Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeven, te Montmorenci, genomen door den heer Cotte op een alleenstaande hennipplant, die vrugtbaare zaaden voortbragt; met aanmerkingen daar op gemaakt. Door den Heer Trochereau de la Berliere: en een antwoord op dezelve.(Overgenomen uit de Gazette d'Agriculture, Commerce, Arts et Finances.)
Men weet, dat de Hennip onder die Planten behoort, waar van het Mannetje en Wyfje op onderscheide stengen groeijen, en heeft altoos vastgesteld, dat de vereeniging deezer Man- en Vrouw - Planten op 't zelfde veld noodig was om vrugtbaare Zaadkorrels te teelen: doch in de Gazette de France, van den 13 April 1778, No. 38, maakte de Heer dagoty, 's Konings bezoldigde Ontleed- en Kruidkundige, bekend, dat het hem gelukt was, vrugtbaare Zaadkorrels te teelen aan een alleenstaande Hennipplant, door dezelve sterk te doen groeijen. | |
[pagina 450]
| |
Nieuwsgierig om deeze Proeve te herhaalen, deed ik, den twintigsten van April deezes Jaars 1778, een Hennipzaadje in een pot vol zeer vette aarde. Ik plaatste dezelve op myn venster in een bak, die ik zorgvuldig altoos vol water hieldt. Myn Hennipkorrel kwam op; groeide in 't eerst traaglyk, buiten twyfel door het wortelschieten; doch vervolgens kreeg myn Plant den groei, zaad, en tierde weelig: dezelve kreeg de hoogte van vyf voeten; in de langte hadt zy vier- en twintig takken, welker benedenste achttien duimen, of twee voeten, lang waren, en de andere naar evenredigheid. Elke tak, en het bovenste van den stam, was, ter langte van een voet, bedekt met een groot getal bloemen, voorzien van Helmstyltjes: het was gevolglyk een Mannetjes Hennipplant. Deeze Plant moest geen Graankorrels voortbrengen: dewyl zy geene Stampertjes of Vrouwlyke Deelen hadt. Allen, die myn Hennipplant zagen, verwonderden zich over derzelver heerlyken groei. Het onderste van den stam haalde tweeen twintig linien in den omtrek; nimmer zag ik eene zo schoone of zo sterke Hennipplant. Ik had niets te vreezen van eenige nabuurige Hennipplant, om myne Proeve onvoldoende te maaken; naardemaal men in deeze streeken geen Hennip teelt. In de Maand September, begon die Plant te verdorren, ik sneed 'er alle takken af, en zogt zorgvuldig alle de Graankorrels op, en verzamelde 'er drie honderd en twintig, die zeer volwassen, en geschikt waren om ander zaad voort te brengen. Ik heb 'er thans de daadlyke proeve van voor oogen. Elke bloemtros hadt aan het grondstuk twee Graankorrels, het overige was vol Vrugtbeginzels, met Helmstyltjes, en die, in een heeter lugt, en in een grond met nog sterker voedende sappen voorzien, mogelyk zo veele vrugtbaare Graankorrels zouden geworden zyn. Ik trok den stam uit, die eene verbaazende hoeveelheid van wortelen gemaakt hadt; in dier voege, dat de pot, die, by 't begin der proeve, met aarde gevuld was, nu maar een vierde gedeelte daar van inhield. Deeze Proeve scheen my toe beslissende te weezen, ten voordeele van den Heer dagoty, en men is aan dien Geleerden de ontdekking van dit gewigtig stuk in de Natuurkunde verschuldigd. | |
[pagina 451]
| |
Aanmerkingen van den Heer Trochereau de la Berliere.Myn Heer!
Ik kan niet nalaaten u deelgenoot te maaken van de verbaasdheid, welke my beving, als ik de Proeven las, te Montmorenci, genomen op een alleenstaande Hennipplant, die vrugtbaare zaaden voortbragt. Hemel! riep ik uit, wat zal 'er nu worden van het Sexenkundig Stelzel; dat Stelzel, zo vrugtbaar, zo duidelyk, zo overeenstemmende met den eenvoudigen loop der Natuure; dat Stelzel bespeurd door herodotus, theophrastus en plinius, dat Stelzel, 't welk een nieuw bestaan ontvangen heeft onder de oogen van gesner, camerarius, burkhard, vaillant, met zo veel schranderheid ontvouwd door linneus, die newton in de KruidkundeGa naar voetnoot(*); dit Stelzel, met één woord, 't geen eerwaardig is door de Oudheid, en bevestigd door de waarneemingen van meer dan twee Eeuwen? Ik kwam weder by my zelven, en betuigde, - maar is die waarneeming gedaan met alle noodige nauwkeurigheid: want zomtyds kunnen de bestafgerigtste oogen de onderscheidende deelen der Sexen niet onderkennen, dan met behulp van een Vergrootglas of een Miscroscoop? Nunquam Natura major quam in minimis. 't Gaat zeker met dan met veel wederzins toe, dat men twyselt aan de verzekeringen van een Geleerden, zo kundig als de Heer cotte. Maar eens toegestaan zynde, dat alles, wat hy vermeldt, volstrekt en ten nauwsten genomen waarheid is, wat wil daar uit volgen? De Hennip, die tot heden toe geplaatst is in den rang der Tweehuizige Viermannetjes Planten (Dioecia Te- | |
[pagina 452]
| |
trandria), zal, in plaats van altoos Tweehuizig te zyn, zo nwylen Eenhuizig weezen. In dit geval zou deeze nieuwe ontdekking geenen slag altoos toebrengen aan het Sexenkundig Stelzel, gebouwd op te vaste grondslagen, om door ééne enkele waarneeming te worden omver gestooten. Uit het ontdekken van volkomene zaaden aan den stam van een Hennipplant met Helmstyltjes, volgt geenzins dat 'er geen Vrouwlyke Bloemen aan gevonden zyn: de zaaden, daar door voortgebragt, strekken tot een bewys van het tegendeel. Ik roep hier alle de Plantkundigen der geheele wereld zamen: defendit numerus junctoque umbone phalanges. Daarenboven, hebben wy veele voorbeelden van deeze speeling der Natuure. Eenige Planten van den Acer Negando zyn Eenhuizig, dat is, men vindt, op denzelfden Boom, de Manlyke en Vrouwlyke Bloemen van elkander gescheiden, terwyl andere van dezelfde soort Tweehuizig zyn, dat is te zeggen, dat de Mannetjes Bloemen op eene andere Plant groeijen dan de Wyfjes. In dit geval, is het noodig dat de laatstgemelde door de eerstgenoemde bevrugt worden. De Gleditzia Triacantos, en veele andere Planten, vinden zich in 't zelfde geval. Ik zal 'er byvoegen, dat men, zints langen tyd, proeven gedaan hadt op de Distelen. (Spinacea oleracea, dioecia tetrandria, linn.) In 't eerst ontdekte men, op de Vrouwlyke Stengels, geene dan de kenmerken der Vrouwlyke Sexe; doch naa dezelve gewend, gekeerd, en van alle kanten nauwkeurig beschouwd te hebben, zag men met het microscoop hier en daar eenige Helmstyltjes verstrooid, wel weinig in getal, doch genoeg om de bevrugting te veroorzaaken. Verkeerd zou het, gevolglyk, geweest zyn, verhaast, en zonder de toevlugt tot een stipter onderzoek genomen te hebben, te besluiten: ziet daar Stampertjes, men zoeke vry, men zal geen Helmstyltjes aantreffen. De Heer cotte zal het my, uit dien hoofde, wel vergunnen, aan te merken, dat, indien hy zyne Hennipplant zorgvuldiger nagegaan hadt, hy 'er waarschynlyk Mondjes zou ontdekt hebben, die in een vrugtbeginzel uitliepen. Hy weet zo goed en beter dan iemand, hoe, in de Natuurkunde, ééne ontkennende | |
[pagina 453]
| |
Proeve niets beslist: 'er is eene menigte van overweegende waarneemingen noodig, om verzekerende Proeven om ver te stooten. Ik geloof, betuigde my een zeer kundig Waarneemer, dien ik myne twyfelingen voorstelde, dat de opkweeking gegeeven aan deeze Hennipplant, gezet in vette, dikwyls natgemaakte, aarde, en die, gevolglyk, zeer overvloedig en kragtig voedzel kreeg, dit verschynzel heeft kunnen doen gebooren worden: en dat het geen stand zal houden, als men een Plant aan zich zelve op het veld overlaat. | |
Antwoord van den Heer Cotte, op de Aanmerkingen van den Heer Trochereau de la Berliere.Ik heb zo veel eerbieds, als de Heer trochereau voor het Stelzel van linneus: ik had geheel niet ten oogmerke daar aan den minsten slag toe te brengen, met het gemeen maaken eens zonderlingen verschynzels. Ik heb gezegd, dat ik geen Stampertjes ontdekt had: doch niet gezegd, dat zy 'er niet waren. Zelfs heb ik 'er, in de verklaaring deezes verschynzels, bygevoegd, dat ik de ontwikkeling dier vrugtbaare zaaden toeschreef aan den sterken groei; die deelen ontwikkeld hadt, welke in den gewoonen groei onzigtbaar zouden gebleeven zyn, of misschien geheel niet bestaan hebben. Deeze deelen nu zyn baarblyklyk Vrouwlyke Deelen, in de Plant, van welke ik sprak. |
|