zondigen levens bezoedelen met een moord; moest de Gevangenis myn laatste wooning, een schavot myn Sterfbed zyn!
Ach akelig verblyf der strafwaardigen! ach Kerker! die myne Ziele nog meer fortert, nog meer ontstelt! Hier hoor ik eenen rampzaligen zugten; daar een ongelukkigen beteugelen, door ratelende slagen, die de onmedogendheid hem toetelt; nu het geratel der yzere Keetens, en dan 't gerammel der Grendelen, het geknars der krammen, daar de vervaarlyke deuren met een dof gebons worden ontgrendeld of toegeslooten. Hier zit 'er een te weenen, terwyl hy beeft voor de roe der gerechtigheid; daar ligt de bleeke op Stroo neder, en sterft onder den last der boeijen. De naare de doodsche donkerheid laat niet toe elkander recht te onderkennen; niets ziet men, dan den schyn van bleeke, en vermagerde, aangezigten. Allerleie spooken allerleie aakelige vertooningen doen zich aan myne verbeelding op; dan beef ik; ieder hoofdhait is belaaden met een zweetdruppel; 't koude klamme vogt breekt my uit, en myn hart slaat met felle, met verhaaste slagen, tegen zyne boorden.
Ach Moeder! Braave Moeder! vergeef, neen, dit durve ik u niet vergen; nu dan, vergeet uwen Zoon, en alle zyne daaden. In Eeuwigheid zie ik u niet, neen nimmer! Och! nu wil ik my diets maaken, dat er eene volstrekte vernietiging, na dit leeven plaats heeft; maar neen, neen, die plaag, die ziel, dat gewisse, dat ik altoos schoon wist uit te dooven, word nu wakker; deeze plaag toont my dit beter. Ik beeve! ach! duivels, duivels loeren op myne Ziele; ik weet het, ik voel het; zy loeren op myne Ziele, als zy het lichaam uit moet vaaren; vaaren! vaaren! waar na toe? hemel! waar na toe? Goede God! genade! ach! zyn de straffen dan eenwig, hebben zy geen einde! Ach, Lieve Moeder! zeg my dit, eer ik sterve! Maar neen, gy kunt het my niet zeggen! op 't oogenblik werd ik ter straffe, ter dood.... Heere, Heere, Heere! geen uitkomst! ik verwarre! alles schemeit; de dood grynst my toe in de gevangenis! Waar ben ik dan? Zie, zie het gepenpel elkander verdringende om de strafplaats.... sterven, aakelig denkbeeld! Duivel! Hel, Eeuwigheid.... ik.... neen ik wil niet sterven! ik wil niet, ik kan niet! Ziel, ziel blyf in 't Lichaam; gy zyt onzigtbaar; blyf maar, geen Mensch, geen Duivel zal 'er u uitrukken; maar wat schryve ik, ik weet niet wat ik schryve; ik wil nu eens bidden; ik zak op myne Kniën; naauwlyks heb ik myne oogen geslooten, of allerleie aakelige gezigten zweeven en dansen voor myne Verbeelding; dan schrik ik, en spring ylings op; ik ben bang van bidden, ik had 'er altoos een afkeer van; en, nu ik t wil uitvoeren, nu ik 'er troost in wil zoeken, nu opent het voor my een tooneel van verschuk....
Daar opent men den Kerker, God, God, God! genade! Vader! Moeder! Eeuwig ramp... ik kan niet, ik sterf, ach my! ik sterve.....
m.n.h.