Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag eener beklimming van de piek van Teneriffe, in den Jaare MDCCLIV. (Getrokken uit de Reize, op orde des Konings van Frankryk gedaan, door de Heeren de Verdun, de Borda en PingréGa naar voetnoot(†).)De Piek van Teneriffe, ook Piek de Teyde genaamd, kan niet beklommen worden dan naa half July tot het ein- | |
[pagina 402]
| |
de van Augustus: in alle andere Jaarsaisoenen laat de sneeuw niet toe den top te bereiken. Een enkele weg loopt derwaards, deeze is aan den Zuidoost kant. Zy neemt eenen aanvang boven op een Berg, aan de Piek vastliggende, en de hoogste, uitgenomen de Piek, op 't geheele Eiland. Deeze Berg draagt den naam van Montan- de Trige, 't welk zo veel zegt als Koornhoop: deeze plaats, zelfs op geen verren afstand gezien, vertoont zich, in de daad, onder de gedaante van een grooten hoop Koorns: weezenlyk bestaat dezelve uit eene verzameling van zeer kleine puimsteentjes. Van l'OrotavaGa naar voetnoot(*) moet men, volgens Vader feuillée, een uur wegs te Paard afleggen, eer men komt aan eene plaats, Aldoznagito geheeten: hier vindt men aan den voet der rots een springende bron, de eenige, zo men zegt, in dit gebergte; het water is zeer goed. Vervolgens begint men eenen berg op te klimmen, veel ruwer dan de voorgaande. Deeze berg heet Monteverde, ongetwyfeld ter oorzaake van hooge Vaaren, met welke dezelve bedekt is: men heeft één uur in 't opklimmen noodig. Hooger op dan de berg, Monteverde, is een andere, Montagne des Pins, of de Pynboomberg, genaamd: deeze soort van boomen was daar oudtyds in groote menigte: de stormen hebben het getal zeer verminderd. Men haalt 'er in den Zomer uitsteekende Harst uit. Een deezer Pynboomen heeft van de Spanjaarden den naam gekreegen van Pino de la Miranda. Vader feuillée hielt daar stil met zyn gezelschap, om het middagmaal te houden. De kwik des Barometers die aan den oever der Zee op 27 duim 9¾ linie stondt, hield zich onder den Pino de la Miranda niet hooger dan 23 duim. Naa eene plaats, Cravelle geheeten, voorby getrokken te zyn, waar de Pynboomen in nog grooter menigte gevonden worden, komt men, een uur wegs afgelegd hebbende, van de Pino de la Miranda, op eene plaats el Postello genaamd: dit is een doortogt tusschen twee bergen, en daar de Pynboomberg een einde neemt. Als dan treedt men op eene vlakte, met zand bedekt, en | |
[pagina 403]
| |
met Brem begroeid; hier onthouden zich zeer veel Konynen en Wilde Geiten. Het zand is doormengd met eene menigte Puimsteen, 't welk de Paarden zeer afmat. De Brem, die Vader feuillée daar gezien heeft, was droog, zonder bladeren, zonder bloemen en zonder vrugten. 't Is deeze vlakte, (op welke de Piek, eigenlyk gesproken, gelegen is,) die de Inwoonders van Teneriffe den naam geeven van Monton- de- Trige: Vader feuillée besteedde drie uuren, om van de Pino de la Miranda op den top van Monton- de- Trige te komen: doch hy was van den weg afgedwaald, en in zyn voortgang gestuit geweest. Van den top van Monton- de- Trige, tot dien van de Piek, moet men twee groote mylen klimmen; en men zou 'er niet wel een vierde van te Paard afleggen. Dan komt men op eene plaats, de Rustplaats der Engelschen geheeten: de kwik, in den Barometer van Vader feuillée, bleef daar met hooger dan op 20 duim 1 en ⅔ linie. Men brengt hier den nagt door tot 's morgens omtrent twee uuren, voorts moet men te voet gaan, vergezeld van een wegkundigen Gids. Het voetpad, weinig betreeden, is geenzins gebaand; om het te onderkennen, heeft men, op zekere afstanden, stokken gestoken. De weg is vermoeiend, men gaat zomwylen eer agter- dan voorwaards. De puimsteen, waar op men treedt, heeft geene vastigheid. Deeze is zeer fyn, en ligt gemengd met eene zeer groote verscheidenheid van andere steenen. Onder andere vindt men daar eene verbaazende menigte dier steenen, welke de Inboorelingen des Eilands Tabonas noemen; zy zyn zwart en blinkende. Eenige deezer hebben natuurlyk de gedaante van een mes, zy zyn zeer scherp van sneede; zo dat de oude GuanchesGa naar voetnoot(*) zich daar van als messen bedienden: desgelyks treft men andere steenen, van dezelfde soort, aan; doch roodagtig van kleur, en voor een gedeelte als asch: zy geeven vuur op den geringsten staalslag; andere zyn, deels zwart, deels wit: andere helder geel; andere eindelyk blaauw, in den zonneschyn zeer schitterende. Het is onmogelyk de | |
[pagina 404]
| |
verscheidenheid deezer steenen te beselchryven, en de hoeveelheid daar van op te geeven. Vader feuillée hadt op Monton- de- Trige zwarte steenen verzameld, geheel in glas veranderd: hy zegt dezelve aan de Academie geroond en medegedeeld te hebben. Op dit voetpad zynde, kan men den top van de Piek niet zien, dewyl de grond zich daar verheft in de gedaante van een halfrond, en eene soort van muts vormt. Omtrent ter helft deezer rondte gevorderd zynde, neemt de puimsteen een einde, en wordt afgewisseld door de zwarte MalpaisGa naar voetnoot(*), hard om te betreeden, doch veel vaster dan de puimsteen, en daarom veel gemaklyker te beklimmen. Op deeze steenen komende, ziet men den top van de Piek weder, en ontdekt dezelve duidelyker, naarmaate men hooger stygt. Het bovenste gedeelte deezer hoogte mag vergeleeken worden by eene tafel, op welke een pyramidaal lichaam geplaatst is, welks middellyn, aan den voet, men rekenen mag dat het achtste gedeelte van den middellyn der hoogte uitmaakt. Deeze pyramide is, van den voet tot op het midden, bedekt met roodagtige Malpais, zeer klein, en met zand gemengd, men kan 'er den voet niet op vastzetten: te halver hoogte ziet men groote steenen, van eene donkere aschkleur, behalven eenige weinige zwarte punten rots. Niets vasts treft men 'er aan. 't Is onmogelyk op te klimmen, dan langs een heen en weder loopend voedpad, aan den Zuidkant. Vader feuillée verzeerde hier zyn voet: en hieldt zich, volgens den raad des Geneesheers, die hem vergezelde, by den voet des pyramieds op: de kwik stondt daar op 18 duimen 7 en ⅙ linie. De Heer verguin, zyn Kweekeling, klom, met een gedeelte van het gezelschap, tot den top van de Piek. Van dien top spraken zy met Vader feuillée, die geen een van hunne woorden miste. Hy antwoordde met die by hem gebleeven waren, dan het geluid kon den top niet bereiken. Op den ganschen weg, in 't beklimmen van de Piek, moet men zich hoeden tegen de koude en donkerheid des nagts: veele meuwsgierigen zyn daar door afge- | |
[pagina 405]
| |
schrikt, en te rug gekeerd. Waar men zich ophoudt moet men geduurig vuur stooken in de holligheden der steenen: ondanks deeze voorzorge en de warmte, door het klimmen veroorzaakt, dewyl men verpligt is de laatste rustplaats omtrent middernagt, of 's morgens ten twee uuren, te verlaaten, om een weinig na zonne opgang den top te bereiken, doet de koude de handen en voeten zwellen, de nagels worden zwart, en men voelt daar de geweldigste pynen; de moedigsten komen in verzoeking, om den reistocht te staaken: naa 's morgens ten acht uuren is de hitte zo sterk op den top van de Piek, als de koude ondraaglyk geweest is in het opgaan des bergs: en men kan 'er zich met lange op onthouden. Op 't midden van den top is eene groote diepte, van gedaante als een omgekeerde kegel. Deeze wordt de Caldera, of de Ketel, geheeten. De middellyn daar van, aan den boven kant, is 282 Castiliaensche voeten, of 55 vademenGa naar voetnoot(*). Deeze is als in de Piek uitgehouwen, zo dat men, om ter diepte af te daalen, zich moet bedienen van een stok en handen, om voort te gaan. Verbrandde rotzen maaken den rand van deezen Ketel uit, deeze zyn rood, geene witagtig, alle ruw en schriklyk om te aanschouwen. Deeze rand is niet waterpas, de Oostkant is de hoogste, de Westkant veel laagerGa naar voetnoot(†): dezelve wordt afgebrooken door een spleet, die doortocht verleende aan het voornaamste gedeelte der Lava van den vuurbraakenden berg. De rechtstandige diepte van deezen Ketel is aan de Noord- en Zuidzyde omtrent 120 voeten. In de diepte ontdekt men plekken van eene | |
[pagina 406]
| |
roode zeer vogtige aarde; doch het grootste gedeelte der diepte is gevloerd met eene soort van witte aarde, omtrent gelyk aan Pleister, van eene zeer vaste zefstandigheid en gemengd met zwavel. De bloem var deeze zwavel bedekt zomwylen de geheele opperwakte, en vormt 'er een geel fyn schuim, schitterende als diamant, en zo vlug, dat het, op een papier genomen, terstond vervliegt. Daar zyn ook andere holligheden vol vloeiende zwavel. De Geneesheer, die Vader feuillée vergezelde, deedt iets van deezen bloem der zwavel in een toegevouwen papier, om 't zelve te laaten zien aan dien Natuurkundigen: als hy aan den voet van de Piek was, vondt hy de zwavel vervlogen, het papier vol gaten, en zyn zak, en zelfs zyn broek, gebrand. Zo buiten als binnen den Ketel, tot op een weinig beneden het Waterpas van deszelfs bodem, is de grond vol ontelbaare openingen, van 1 tot 4 duimen middellyns. Uit dezelve komt, niet geduurig, maar by tusschenpoozen, die zeer kort op elkander volgen, even als ademhaalingen, een dikken rook, van een stinkenden en zwavelagtigen reuk, en zulk eene hitte, dat de hand dezelve nauwlyks eenige oogenblikken kan uitstaan. Als men vleesch daar aan blootstelt wordt het vervuld met dit oliagtige vogt, het zweet 'er eenigzins uit. De grootste deezer openingen is binnen in den Ketel, op een kleinen afstand van den straksgemelden spleet: de middellyn daar van is tusschen de acht en negen duimen. De rook, welke zy opgeeft, komt 'er aan den oostkant, met geweld, uit, en een geraas, gelykende naar het gebulk van een Stier. De hette van deezen rook is zo sterk, dat dezelve, in één oogenblik het hair afbrandt van de hand des geenen, die de onvoorzigtigheid heeft om dezelve daar in te steeken: dit wedervoer een der Heeren, die de Piek, in den Jaare MDCCLIV, beklommen. Een ander, zich verwonderende over de schielykheid deezer uitwerkinge, hieldt het uiterste van een stok, die omtrent drie voeten lang was, voor deeze opening; hy was genoodzaakt denzelven wel ras te rug te haalen, de hitte van den stok in zyn hand niet langer kunnende verdraagen. Men vindt op de Piek verscheide stukken houts in kool veranderd, door de kragt deezer uitwaasseminge. Ondertusschen is het zeer vogtig op deezen top: de rotzen, onmiddelyk aan deeze ope- | |
[pagina 407]
| |
ningen grenzende, zyn bedekt met een vogtig mosch, 't welk 'er uitziet als 't geen de steenen bedekt by de watervallen der Riweren: men verbeeldde zich zelfs bykans, op eenige piaatzen, water te zien vloeijen. Doch, ondanks deeze vogtigheid, is de hette zo doordringend, dat men, 't zy zittende, 't zy staande, den korten tyd van drie minuuten niet op dezelfde plaats kan blyven; het zoolleer der schoenen kan het tegen de hette niet uithouden, en eenige onvoorzigtigen, die aan den kant des Ketels gaan zitten, hebben het ongenoegen, dat hunne kleederen stukken branden. Omtrent te halver zyde van de Piek, op den afstand van een snaphaan schoot van den weg, ter slinker hand, is, in 't midden van zwarte Malpais, een hol, Cave de la Glace of het Ys-hol geheeten: men onderkent den ingang aan een houten kruis, daar opgerigt. De ingang is na het oosten, en heeft de gedaante van een langwerpig vierkant, tusschen de 7 en 8 voeten breed, en omtrent 10 voeten hoog. Van den dorpel deezes ingangs tot een steenen stoep, dien men recht daar beneden en binnen in het hol ziet, is de afstand zeventien voeten. Dit hol is als een open Salon in de Piek uitgehouwen, zich in de langte van het Noorden na het Zuiden uitstrekkende. De ingang is, gelyk wy gezegd hebben, aan 't Oosten een weinig Noordwaards gewend. De breedte, by den ingang, zal 19 of 20 voeten zyn: het is niet gemaklyk de langte te bepaalen, na het Zuidlyk deel ziet men eene lange doorsnyding: de duisterheid laat niet toe het einde daar van te ontdekken: 't geen men 'er van ontdekken kan zal eene langte weezen van 110 of 120 voeten. De geheele grond van dit hol is, of schynt, Ys. Boven dit Ys, 't zy weezenlyk of schynbaar, is, ter diepte van twee en een halve voet, een zeer helder vloeibaar water, vreeslyk koud: de oppervlakte komt tot den steenen stoep, waar van ik boven sprak; men daalt neder langs een houten ladder, om daar het water te putten. Wanneer men op dien stoep staat, ziet men aan zyne voeten, onder den ingang, het begin eener openinge, die, zich een weinig krommende, het hangen van de Piek volgt. Door deeze ontlast zich het hol als het te vol water wordt. Schoon die opening vry diep onder den grond loopt, ontdekt men, desniettegenstaande, eenige | |
[pagina 408]
| |
helderheid aan het einde: hier door, zegt men, klimmen eenige Dieren op de Piek om 'er den dorst te lessen. Na het Zuidelyk gedeelte, in die lange doorsnyding, waar van wy gewaagden, hoort en ziet men zelfs kleine watersprongen, of water droppels, onophoudelyk nedervallen. Aan de Noordzyde ontdekt met eene verzameling van Ys, welke men denkt dat tot dekzel dient van eene groote diepte. Aan denzelfden kant, en als uit het midden der diepte, verheft zich een Ysklomp, van gedaante als de Piek, en als daar na uitgemaakt: deeze steekt twee en een halve voet boven 't water uit. In dit hol zyn nog veele andere gedaanten van Ys, als de twee Ysklompen, na Zuikerbrooden gelykende, omtrent anderhalf voet boven het water uitsteekende en aan beide zyden van den ingang geplaatst: lange Yskegels, die van het verwelfzel af steeken, en buiten het hol zeer wel kunnen gezien worden. Men kan, ondertusschen, niet verzekeren, dat deeze Figuuren altoos dezelfde gedaante houden. In den winter is het hol volstrekt geslooten, en men kan daar van, als dan, zo min zien als van alle andere holligheden der Teyde: alles is, in dat saisoen, met dik opeengepakte sneeuw bedekt, 't welk aan de Piek de gedaante en kleur geeft van een stuk gepolyst zilver. De sterke Dranken, die men op het hoogste van de Piek brengt, worden daar niet alleen meer dan lauw; maar verliezen 'er ook, hoe heerlyk zy ook mogen weezen, alle kragt. Wyn, Brandewyn of zuiver water, staat alles gelyk, en het zuiver water, 't welk men zo koud uit het Yshol geput heeft, kookt bykans op den top. Witte Wyn verliest zyn kleur, en wordt zuur. De Malvesie Wyn van Teneriffe heeft 'er geen smaak meer; men ademt 'er niets in dan een zwavelstank, en heeft geen anderen smaak in zyn mond: de huid van het aangezigt puilt uit, en zwelt op, de lippen worden met blaaren bedekt. 'Er valt geen twyfel aan, of veele deezer verschynzelen zyn het eene jaar anders dan het andere: en dit is zeker de oorzaak van de strydigheden in de verhaalen der geenen, die deeze Piek beklommen hebben. De strengneid der Koude aan de Rustplaast der Engelschen, en de geweldige Hitte op den top der Piek, zyn omstandigheden, die van den streek en de kragt des winds, | |
[pagina 409]
| |
van onderscheide voorafgaande lugtsgesteltenissen, en veele andere veranderlyke oorzaaken, kunnen afhangen. De verzwakking der sterke Dranken kan verschillen, naar de plaats waar men de vlessen nederzet, als men op de Piek komt, naar de meerdere of mindere daadlyke werkzaamheid der zwaveldampen, die de top uitgeeft, en misschien ook naar de meerdere of mindere werking van den binnen in verhoolen brandenden vuurberg. De Geneesheer van Vader feuillée, de Heer verguin, en die hun vergezelden, oordeelden dat de Brandewyn op den top der Piek slegts een vyfde gedeelte van de kragt verlooren hadt. Wat het Yshol aanbelangt, de opening van 't zelve was, in den Jaare MDCCXXIV kleinder dan in den Jaare MDCCLIV, waar over men zich geheel niet te verwonderen hebbe. De houten trap, geschikt om 'er in af te klimmen, was nog niet gezet toen Vader feuillée dit hol bezogt. De aanmerking van dien Vader, dat dit hol zo koud is, dat de sterkste Mensch 'er geen twee minuuten in zou kunnen leeven, komt ons ongegrond voor: dewyl wy denken dat een Mensch overal, waar het water zyne vloeibaarheid behoudt, leeven kan. Het Zand, de uitgebrande steenen, zwarte en roode, de Puimsteen, de Keien van verscheidenerlei soorten, die de oppervlakte deezes Bergs bedekken, en inzonderheid die als in glas veranderd zyn, doch bovenal de volkomene zekerheid dat deeze Berg eertyds geduurig vuur uitbraakte, schynen, zamengenomen, de gedagten te bevestigen, dat deeze Piek geformeerd is door de uitbarsting eens Brandenden Bergs: men is te meer hier van verzekerd, dewyl de Brandende Bergen, die, naa de bemagtiging deezer Eilanden, uitgewoed hebben, door derzelver uitbarsting Bergen vormden, welke voorheen niet bestonden, te weeten drie op TeneriffeGa naar voetnoot(*) twee op Palme, en de laatste, in het Jaar MDCCXXX, op Lancerote. |
|