Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Zesde regel.
| |
[pagina 371]
| |
zen des Klemtoons: Hebt gy voor deezen Zomer na Londen te gaan? Om eene hebbelykheid te verkrygen van met een' juisten en kragtigen Klemtoon te spreeken, is 'er niets meer noodig dan vooraf de zamenvoeging, de meening en aart van elken volzin na te gaan, en ons, zo nauw als mogelyk is, te houden aan de wyze, waar op wy, in de dagelyksche verkeering, het eene voord van het andere onderscheiden; want in een gemeenzaam gesprek, missen wy bykans nooit ons met nadruk te doen hooren, en zelden plaatzen wy den Klemtoon verkeerd. Wat de behulpmiddelen der Kunst betreft, om de woorden of volzinnen te onderscheiden, door byzondere letteren, of merktekenen; ik geloof dat de ondervinding ons zal leeren, dat zy den Leezer misleiden, in stede van helpen, door hem geene volkomene vryheid te laaten, om zyn eigen verstand en aandoeningen te volgen. De algemeenste misslagen, ten opzigte van den Klemtoon, zyn, dat men eenen zo sterken zet op één woord, dat ons de kragt ontbreekt, om byzonderen klem te geeven aan andere woorden, die, schoon niet even gewigtig, geenzins van allen gewigt verstooken zyn; dat men de meeste kragt zet op Koppelwoordjes, en andere van een minder belang. Menigmaal geraakt de Klemtoon verlooren, door eene van allen oordeel ontbloote pooging, om welluidend te leezen. Aangenaame stembuigingen en zagtvloeiende toonveranderingen, verdienen, in zo verre zy ontstaan uit, en bestaanbaar zyn, met juist spreeken, onze aandagt. Maar een nietsbeduidenden toon te stellen, in de plaats van alle de eigenschappen en bevalligheden eener goede Uitspraake, en dan deeze toe te juichen, onder de benaaming van Muzikaal Spreeken, kan alleen het uitwerkzel weezen van groote onkunde en onoplettenheid, of van een' bedorven smaak. Indien het spreeken in 't openbaar Muzikaal moet weezen, laaten dan de woorden op nooten gezet worden; ten einde, deeze welluidende Redenaars niet langer blootstaan voor de spotvraage. Leest of Zingt gy? Indien gy zingt, gy zingt jammerhartig. - In goeden ernst, men moet zich zeer verwonderen, dat deeze trant van leezen, die als Muzyk beschouwd, zo weinig, en, als Spreeken aangemerkt, geene verdiensten altoos heeft, dermaate door vee en die in 't openbaar redenvoeren gezogt, en zo zeer van de meeste Toehoorders bewonderd word. - Kan eene wyze van leezen, zo gansch en al verschillende van de gebruiklyke wyze van spreeken in den ommegang, natuurlyk, kan zy de rechte weezen? Is het mogelyk, dat alle de verscheidenheden van aandoening, die een openbaar Redenaar moet uitdrukken, eigenlyk uitgedrukt kunnen worden door één welluidenden toon en stemval, in alle gelegenheden en tot alle oogmerken gebruikt? | |
[pagina 372]
| |
Zevende regel.
| |
[pagina 373]
| |
eer te verheffen, dan te laaten daalen. Vraagswyze voorstellen, waarin de Spreeker een antwoord schynt te verwagten, moeten bykans altoos aan 't einde sterk zyn, eenen byzonderen toon hebben, ter aanduidinge dat 'er iets gevraagd wordt. Zommige volzinnen zyn derwyze ingerigt, dat het laatste woord een sterker Klemtoon vordere dan een der voorgaande; terwyl andere zich met een zagten en streelenden klank laaten sluiten. Wanneer 'er niets in den zin is, 't welk vordert, dat de laatste klank verheeven, of nadrukkelyk zy, zal eene langzaame daaling, genoegzaam om te toonen dat de volzin ten einde loope, genoeg zyn. In hartstogtlyke stukjes, inzonderheid die van een klaagenden, tederen of staatlyken aart zyn, zal de toon der drift meenigmaal een veel grooter Stemval vorderen. Doch eer een Redenaar in staat kan weezen, om zyne stem eigenaartig, en met oordeel, te laaten vallen aan 't einde van eenen volzin, moet hy in staat weezen, om die voor vallen te bewaaren, en op te heffen met al de verscheidenheid, die de betekenis der woorden vordert. De beste wyze, om een eenzelvigen Stemval te verbeteren, is dikmaals uitgekipte spreuken te leezen, waar in de styl kort is, en afgebrooken, waar in veel tegenoverstellingen voorkomen, als mede stukjes, in een betoogenden trant geschreeven, of die vol zyn van vraagswyze voorstellen. | |
Achtste regel.
| |
[pagina 374]
| |
naam van een goed Spreeker, veel min, dien van een volmaakt Redenaar, of hy moet by de onderscheide Klankvorming by een behoorelyk bedwang der stemme, by het recht plaatzen van den Klemtoon, de onderscheide Uitdrukkingen van Aandoening en Drift voegen. Deeze Uitdrukkingen op te tellen, en alle derzelver veranderingen te beschryven, is ondoenlyk. Men is eenigzins geslaagd in de poogingen, om de Taal der Denkbeelden te ontvouwen; maar de Taal des gevoels der gemoedsbeweeging heeft men nog nimmer eene ontleedende schets van gegeeven: en misschien is het niet binnen het bereik der menschlyke bekwaamheid eene Wysgeerige Spraakkunst der Dristen op te stellen. Of, indien het mogelyk ware dit oogmerk eenigermaate uit te voeren, kan ik my niet verbeelden, dat het voor iemand mogelyk zyn zou zich zelven te onderwyzen in 't gebruik dier Taale. Alle poogingen, derhalven, om Redenaars te vormen, door hun, met woorden te beduiden, op welke eene wyze zy hunne Stem, Houding en Handen te gebruiken hebben, zyn, myns oordeels, zwak en kragtloos. En mogelyk is het eenigst onderwys, 't welk, met vrugt, in dit geval, kan medegedeeld worden, begreepen in deeze algemeene les. - Neem waar op welk eene wyze de onderscheide Aandoeningen en Driften in het leeven worden uitgedrukt, of hoe zy het doen, die met veel arbeids en smaaks het vermogen verkregen hebben om de Natuur te volgen; en gewen u, om, of het groot oorspronglyke zelve, of de beste naamaakzels, die u voorkomen, na te bootzen; altoos, egter, met deeze byzondere behoedzaamheid: ‘dat gy de zedighetd der natuure niet overschreedt.’ In de toepassing deezer Regelen ter beoefeninge, om, op die wyze, een goede en bevallige Uitspraak te verkrygen, zal het noodig weezen een geregeld plan van oefeningen te houden: eenen aanvang maakende met de ligtste, en van stap tot stap voortgaande tot de zwaardere. In derzelver keuze moet de Leerling byzonder zyne aandagt vestigen op zyne heerschende gebreken, of ten opzigte van de Klankvorming, het bedwang der Stemme, den Klemtoon, of den Stemval; en hy behoort zich te bepaalen tot leezen en spreeken met een byzonder oogmerk, tot het verbeteren zyner hoofdgebreken, eer by het bestaa iets hoogers te onderneemen. Dit moge verdrietig en onaangenaam weezen; dit moge veel gedulds en moeds vereischen; het is de volstrekt eenige weg om te vorderen. Want, indien iemand geen enkele volzinnen, of eenvoudig verhaalende en onderwyzende stukken kan leezen, met eene onderscheidene Klankvorming, juisten Klemtoon, en eigenaartige stemveranderingen, hoe kan hy dan verwagten, regt te zullen doen, aan de verheevene beschryvingen der Dichtkunst, of de sterk bezielde Taal der Hartstogten. | |
[pagina 375]
| |
In het volvoeren deezer Oefeningen moet de Leerling dagelyks overhard leezen, en, zo dikwyls het hem mogelyk zy, onder het aanmerkend opzigt van een Leermeester of een Vriend. Dikwyls moet hy ook van bulten geleerde stukjes opzeggen. Deeze wyze van doen heeft verscheide voordeelen; zy noodzaakt den Spreeker zyne gedagten te laaten gaan, op de denkbeelden, die hy zal uitdrukken; hy wordt daar door in staat gesteld, om derzelver byzondere meening en kragt te onderscheiden; zy geeft hem voorshands kennis van de veelvuldige buigingen, Klemtoonen en klanken, die de woorden eischen. Door zyne oogen niet in 't boek te houden, word hy voor een gedeelte ontheeven van den invloed des aanwendzels der Schooljongens, om uit een anderen Sleutel en op een anderen Toon te leezen, dan die men in den ommegang spreekt: hy heeft, desgelyks, eene meerdere vryheid in zyne houding en gebaaren. Het was zeer te wenschen, dat alle Spreekers in 't openbaar hunne denkbeelden en gevoelens, of van buiten geleerd of voor de vuist bedagt, voorstelden: want, behalven dat 'er eene kunstige eenzelvigheid is, die meest altoos Leezen van Opzeggen onderscheidt, zyn de vastbepaalde houding, de bukkende gestalte des hoofds tot het leezen noodig, onbestaanbaar met de vryheid, de onbelemmerdheid en verscheidenheid in de welspreekenheid onontbeerelyk. Maar, indien dit te veel gevorderd is, inzonderheid van Leeraaren, die zo veel moeten opstellen en zo dikwyls prediken, dit mogen wy, nogthans, wenschen, dat zy hunne Leerredenen zich zo eigen zullen maaken, dat zy in staat zyn, om, met den enkelen opslag van het oog, een groot gedeelte van eenen volzin, of denzelven geheel, te doorzienGa naar voetnoot(*). Ik heb hier alleen nog by te voegen, dat, naa het neemen der uiterste moeite, om een goede Uitspraak te verkrygen, en het gelukkigst slaagen in die onderneeming; 'er geene geringe zwaarigheid is, om de Kunst van welzeggen uit de School in de Pleitzaal, in den Raad, of op den Predikstoel, over te brengen. Een Jong Heer, die geleerd heeft, verscheide beoefeningen van deezen aart in de School te verrigten, kan zich niet gemaklyk overreeden, om, als hy 't openbaar verschynt, het werk, dat hy verrigten moet, in een ander licht te beschouwen, dan als eene proeve van bekwaamheid, en het vertoonen van zyne bedreevenheid in de Kunst van welzeggen. 't Is te deezer oorzaake, dat men, in den laatsten tyd, een Redenaar dikwyls uitgelachen, zomtyds met smaad behandeld heeft. Wy scheppen genoegen in de bevallige beweegingen, die een Heer zich eigen gemaakt heeft, door te leeren danssen; | |
[pagina 376]
| |
doch wy ergeren ons aan den Ligtmis, dei altoos zyne staatlyke dansbuiging maakt, en stapt, als of hy een minuët danst. Zo verwonderen wy ons over de manlyke welspreekenheid, en het edel vuur van een Britsch Regtsgeleerden, opstaande om de regten van zyn Land te vordeedigen; over de vaardige bevatting, de kragtige redenkaveling, en de vlotte uitspraak der Pleiters; over de verheevene Godsvrugt, de ernsthafte destigheid, en den ongeveinsden ernst van den Heiligen Redenaars doch wanneer een Man, in een van deeze posten gesteld, zo verre de einden vergeet en het gewigt zyner bedieningen vernedert, dat hy zich in 't openbaar vertoont als een Bootzemaakers en met al den optooi van eene kunstige welspreekenheid, het oor en oog des Gemeens zoekt in te neemen, moge de onkundige hoop hom met verrukking hooren en toejnichen, de verstandigen zullen daar over smerte en wederzin gevoelen. Bedien u, derhalven, van uwe bedreevenheid in de Kunst der Welspreekenheid; doch maak altoos met voorzigtigheid en zedigheid gebruik van uw vermogen der Uitspraake; steeds gedagtig, dat, schoon het wenschlyk zy bewonderd te worden, als een voortreffelyk Redenaar, het van oneindig meer aanbelangs is, de agting van een verstandig Staatsman, van een bekwaam Regtsgeleerden, of een nuttig Prediker, weg te draagen. |
|