Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBerigt van het eiland Sumatra, en van een nabuurig eiland, 't geen men niet weet dat ooit voorheen, door eenig Europeaan, bezogt geweest is; getrokken uit Brieven van Mr. Charles Miller, Zoon van wylen den Kruidkundigen Miller, woonende op het Fort Malbro, digt by Bencoolen, aan zyne Vrienden in Engeland. Der Koninglyke Societeit medegedeeld door Edward King, Esq.(Uit The Philosophical Transactions, Vol. LXVIII. Part I.)
(Vervolg van bl. 272.)
Ik heb meer andere reizen gedaan na verscheide deelen, landwaards in geleegen, nooit voorheen door eenig Europeaan bezogt. Deeze reizen deed ik te voet, door zulke wegen en moerassen als, ten eersten aanziene, onbegaanbaar en ondoorkomelyk scheenen. Ik ben, tot dus lang, zo gelukkig geweest, dat ik geen tegenstand van de Inboorelingen ontmoette; doch, in tegendeel, | |
[pagina 364]
| |
overal herbergzaam ontvangen wierd. Bykans het geheele Land is met digt gegroeide bosschen bedekt, welker Boomen voor den Europeaan meest nieuw en onbeschreeven zyn. Weinig soorten van Zoogende Dieren en Vogelen worden 'er, in deeze Landstreeke, gevonden. De Aapen, door buffon Gibbons geheetenGa naar voetnoot(*), zyn hier in grooten overvloede, zy zyn geheel zwart, omtrent drie voeten hoog, hunne armen of voorpooten raaken op den grond, wanneer zy overeinde staan: zy loopen alleen op hunne achterste pooten; doch ik geloof dat zy zelden beneden komen. Ik heb 'er honderden by elkander gezien, op de toppen van hooge boomen. Men vindt 'er ook verscheide andere soorten van Aapen; doch ontdekt dezelve meest al op een grooten afstand. Van den Orang-Outang, of het Bosch-mensch, heb ik veel hooren spreeken, doch nooit gezien: en geen der Inboorelingen aangetroffen die denzelven aanschouwd hadt. Hier op dit Eiland, hoort men van de Tygers spreeken; ik heb tot nog toe 'er geen gezien, schoon dezelve dikwyls gehoord als ik den nagt in de bosschen doorbragt, ook menigmaalen de voetstappen daar van ontdekt, 's Jaarlyks verscheuren zy wel honderd Menschen in het Land, daar de Peper groeit; nogthans zyn de lieden dwaas genoeg van ze zeldzaam te dooden; ingenomen zynde met het denkbeeld, dat de Zielen hunner Voorvaderen daar in huisvesten. 'Er zyn twee of drie soorten van Tyger-Katten; Olyphanten, Rhinocerossen, Elanden, een of twee andere soorten van Harten, Buffels, twee of drie soorten van Wezels, Egelvarkens, en kleine Varkens; deeze maaken bykans de geheele lyst der Zoogende Dieren uit. Vogels heb ik 'er, in de daad, weinige gezien, als mede weinig soorten van Insecten. De Mieren, van verscheidenerlei soort, zyn hier zo veelvuldig, dat het byna onmogelyk is, Vogels of Insecten te bewaaren. Ik heb het menigmaal beproefd, doch te vergeefsch. Een enkel voorbeeld is my voorgekomen van eene | |
[pagina 365]
| |
Bedding Delf-Schulpen. My staat voor, dat het eene waarneeming is, zo ik meen van den Heer condamine, dat 'er niets dergelyks tusschen de Keerkringen gevonden wordt Het Eiland Enganho, schoon slegts negentig mylen ten Zuiden van Malbro gelegen, was zo weinig bekend, ter oorzaake van vervaarlyke Rotzen en Klippen, dat men twyfelde of het bewoond wierd, na dit Eiland heb ik een tocht gedaan. Met groote moeite en veel gevaars zeilden wy de geheele Zuidwest zyde van 't zelve langs, zonder eene plaats te ontdekken waar wy konden landen: wy verlooren twee Ankers, en hadden bykans Schipbreuk geleden, eer wy eene veilige plaats konden vinden, om met ons Schip in te loopen. Eindelyk, egter, ontdekten wy eene ruime haven, aan 't Zuid-oosten van het Eiland, terstond voeren wy met de boot daar in, last gegeeven hebbende dat men ons met het Schip zou volgen, zo ras men kon: want het was dood stil. Wy roeiden terstond deeze baay op, en zo ras wy den hoek van een Eilandje, voor in de haven liggende, omgevaaren waren, zagen wy het geheele strand bedekt met naakte Wilden, allen met spietzen en stokken gewapend: twaalf Canoes vol Wilden, die, tot wy 'er voorby waren, zich bedekt gehouden hadden, kwamen terstond op my af, en zy maakten een verschriklyk geluid; dit, kunt gy ligt denken, ontstelde ons grootlyks: en dewyl ik niet meer dan één Europisch en twee zwarte Soldaaten by my hadt, behalven de vier roeiers, oordeelde ik het best, indien het mogelyk ware, onder het geschut van het Schip weder te keeren, eer ik het waagde met hun in onderhandeling te treeden. Indien wy aangevallen wierden, beval ik de Soldaaten niet te schieten eer zy vast verzekerd waren dat het zou treffen: dan zich van de onsteltenis, waar in ons schieten de Wilden zou brengen, te bedienen, en met de bajonetten op hun in te stooten. De Canoes nogthans, na ons een myl of een en een halve myl naagezet te hebben, hielden gelukkig eenigen tyd op, om, als 't ware, te raadpleegen; dit gaf ons gelegenheid om hun te ontroeijen, dewyl zy ons niet na Zee vervolgden. Dien zelfden naamiddag kwam ons Schip in de Baay ten Anker, en wy kreegen terstond bezoek van vyftig of zestig Canoes vol Volk. Zy roeiden rondsom het Schip, | |
[pagina 366]
| |
en riepen tot ons in eene taal, welke niemand aan boord verstondt; schoon ik daar volk had, 't geen de taal, op alle andere Eilanden gesproken, zeer wel verstondt. Zy scheenen alles wat aan het Schip was zeer aandagtig te bezien; doch meer met oogmerk om lets te rooven, dan uit nieuwsgierigheid: want zy wagtten eene gelegenheid, af en namen het roer van de boot weg, met het zelve heen roeijende. Ik schoot een snaphaan over hun hoofd af: dit geluid ontstelde hun dermaate, dat zy allen terstond in Zee sprongen; doch zy bekwamen schielyk, en roeiden weg. 't Is een kloek en welgemaakt Volk: de Mannen zyn in 't algemeen vyf voet, acht en tien duimen hoog: de Vrouwen korter en gedrongener van gestalte. Zy zyn roodagtig van kleur, en hebben rechtuithangend zwart hair, 't welk de Mannen kort afsnyden; doch de Vrouwen laaten het groeijen en rollen het op in een kring, die zy boven op het hoofd netjes vast maaken. De Mannen gaan geheel naakt, de Vrouwen draagen niets anders dan een klein schort van bladeren. De Mannen gaan altoos met zes of acht spietzen gewapend, gemaakt van het hout des Kool-booms, 't welk zeer hard is: ze zyn omtrent zes voeten lang, aan 't einde voorzien met groote gescherpte en gebaarde vischgraaten; of met een stuk Bamboo, in het vuur gehard, zeer scherp gepunt, en in de holte voorzien met visch-kaakebeenen en tanden, zo dat het bykans onmogelyk is dezelve uit de wonden te trekken. Zy hebben geen Yzer, of ander Metaal, zo verre ik kan ontdekken, nogthans vervaardigen zy zeer nette Canoes; zy zyn gemaakt van twee dunne planken aan elkander gezet, en in den naad bestreeken met eene harstagtige zelfstandigheid. Zy hebben de langte van omtrent tien voeten, zyn een voet breed met een uitlegger aan wederzyden, om het omslaan te voorkomen. Zy splyten de boomen tot planken met steenen wiggen. Hunne Huizen zyn rond van gedaante, en staan op tien of twaalf stokken van Yzer-hout, omtrent zes voeten lang: zy zyn netjes met planken gevloerd, en het dak gaat onmiddelyk van den vloer af kegelswyze op; zo dat het gelykt naar een byenkorf, van stroo gevlogten: over 't kruis gemeeten zyn ze niet wyder dan acht voeten. | |
[pagina 367]
| |
Dit Volk heeft geen ryst, vogels, of vee om te eeten: het schynt te leeven van Cocusnooten, Aardappelen en Zuikerriet. Zy vangen visch, en droogen denzelven in den rook: deeze visch steeken zy met hunne spietzen, of vangen ze met een treknet, 't welk zy kunstig weeten te maaken. Zy kaauwen geen Bete, welk gebruik anderzins onder de Oostersche Volken de overhand heeft. Ik ging op den dag, naa dat het Schip voor Anker was gekomen, de Baay in, hoopende dat ik iets van het Land zou te zien krygen, en eenige der Opperhoofden ontmoeten. Ik zag eenige Huizen niet verre van het strand, en ging derwaards; doch de Eilanders kwamen, ten getale van zestig of zeventig sterk, welgewapend met hunne spietzen, na strand toe, om ons te weeren: wanneer wy, nogthans, naderden, gingen zy, met dreigende gebaaren, traaglyk te rug. Ik beval toen myne Medgezellen staan te blyven, en wel op hunne hoede te weezen: en ging alleen op hun af: zy stonden my toe te naderen, ik gaf hun eenige mesjes, stukjes laken, en spiegeltjes; met dit alles scheenen zy wonder in hun schik, en stonden my toe hunne spietzen af te neemen, deeze gaf ik aan myn knegt, dien ik geroepen had. - Bemerkende dat zy zich heusch aanstelden, gaf ik door tekens te verstaan dat ik in hun huizen gaan wilde, en met hun eeten. Zy zonden terstond eenigen tot my met Cocusnooten; doch scheenen myn oogmerk, om in hunne huizen te gaan, niet goed te keuren. Ik besloot nogthans het te waagen derwaards te trekken, en een pad ontdekkende, 't welk 'er op aanliep, trad ik voort van omtrent twintig hunner vergezeld, die, zo ras wy agter eenig geboomte waren, 't welk belette dat myn Volk ons zien kon, geweldigerhand aan myne kleederen begonnen te trekken, om ze my van 't lyf te rukken; doch een kleine hartsvanger op zyde hebbende, trok ik dien, en slaande na den voorbaarigsten uit den hoop, keerde ik met zo veel spoeds my mogelyk was, na den oever. Kort daar naa hoorden wy het geluid van opeen gewreeve schelpen: hier op keerde al het Volk schielyk te rug na eene party van omtrent twee honderd Inwooners, op omtrent eene myl afstands by één verzameld. Het was nu tegen het ondergaan der Zonne, en wy waren bykans eene myl van onze boot af: en vreezende dat wy in onze | |
[pagina 368]
| |
te rug tocht mogten omzet worden, als wy langer vertoefden, beval ik myn Volk, met allen spoed te rug te keeren; doch eerst gingen wy in de huizen, die de Inwoonders verlaaten hadden; wy vonden ze van alles ontbloot: waar uit ik veronderstel dat deeze party ons op den tuil gehouden heeft, terwyl de andere bezig waren met hunne Vrouwen, Kinderen, enz. na de bosschen te voeren. Ik had ten oogmerk, den volgenden dag, weder aan land en 'er dieper in te gaan, en 'er myn Volk toe overgehaald; doch de onbedagtzame haastigheid van een Officier, met my na land geroeid, deed dit ontwerp mislukken. Hy was in de boot gebleeven: eenige Inboorelingen waren by hem gekomen, zy hadden eenige Cocusnooten gebragt, waar voor hy hun stukjes laken gaf: een hunner zyn hartsvanger naast hem in de boot ziende liggen, nam dien weg, en vlood 'er mede heen: hier op schoot hy, en zette hun na tot hunne huizen, die hy ledig vondt, en in brand stak. Dit bragt het geheele Eiland in oproer: het gerammel der schelpen klonk over de geheele Baay, en, in den morgenstond, zagen wy eene groote menigte Volks, op verscheide plaatzen byéén vergaderd, geene andere dan dreigende gebaaren maakende. Ik vond het ongeraaden, my andermaal onder hun te waagen; dewyl wy, door het niet verstaan der spraake, met hun in geene onderhandeling konden treeden. Ik beval dat het Anker zou geligt worden, en zeilde de Baay uit; twee der Inboorelingen mede voerende. Op onze te rugreis zette myne begeerte, om nog eenige onbezogte deelen van Sumatra te zien, my aan, om bevel te geeven, dat men my aan strand zou zetten op eene plaats, Flat Point geheeten, aan den Zuidlyksten hoek des Eilands, van waar ik te voet ging na het Fort Malbro. Op deezen tocht had ik met veele moeilykheden te worstelen; nu eens moest ik op den zandigen oever, in de heete zon, van 's morgens ten zes, tot 's avonds ten zes nuren, wandelen, zonder eenige verversching; dan eens hoogten op en neder klimmen, zo steil, dat wy 'er op moesten kruipen, en ons met een touw aflaaten; op andere tyden, stroomende rivieren doorwaaden of overzwemmen, en het overige van den dag, in natte kleederen, den weg vervorderen. Het gevolg deezer moelykheden was een geweldige koorts; doch hoe zeer ik my beklaagd had, het Schip verlaaten te hebben, vond ik | |
[pagina 369]
| |
reden om my daar over te verblyden, als ik aan het Fort Malbro kwam; want toen hoorde ik dat het Schip, op de t'huis reis, met man en muis, vergaan was. Dit smertte my nogthans geweldig: want dewyl ik onmogelyk alles met my over land kon neemen, had ik myn reisgoed, myn kleederen, myn boeken, aantekeningen, zeldzaamheden en wapens van het Eiland Enganho aan boord gelaaten. Ik heb vergeeten te melden, dat ik, te Tappenooly zynde, den Plant zag, in purcha's pilgrim de Wonderplant van Sombrero geheeten: zyn berigt is nogthans niet vergroot, als hy zegt, dat dezelve bladeren draagt, en tot een grooten boom opgroeit. By de Maleyzen is dezelve bekend onder den naam van Lalan lout, dat is, Zeegras. Men vindt deeze Plant in zodanige baayen, by laag water; dezelve vertoont zich als een dunne rechte stok; doch, als gy 'er na grypt, verschuilt zy zich terstond in 't zand. Ik kon 'er geen armen (tentacula) aan ontdekken: een gebrooken stuk, van omtrent een voet lang, 't welk ik, naa veele mislukte poogingen, uit het zand trok, was volkomen recht en effen, en geleek naar een worm, om een breinaald geslingerd: droog zynde, was het Koraal. De Zee-Cocusnoot, die men lang verkeerdlyk als een voortbrengzel der Zee aangezien, zeer zeldzaam en kostbaar geagt heeft, blykt thans de vrugt te weezen van een Palmboom met gefronzelde bladeren, die in groote menigte groeit op de kleine Eilanden, ten Oosten van Madagascar, in onze Engelsche Kaarten Mahi geheeten, en by de Franschen bekend onder den naam van Les Isles de Sechelles. Naa deeze Eilanden hebben de Franschen eene sterke Volkplanting gezonden, en ze beplant met Nagel- en Nootemuskaat- boomen, gelyk zy ook de Eilanden Bourbon en Mauritius gedaan hebben. |
|