Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Vertoog over t gebruik 't geen men zou kunnen maaken van het verschynzel, het vuuren der zee genaamd, ten opzigte van de zeevaart.
| |
[pagina 304]
| |
schyn en het eerste voorkomen, wilde ik alles zelfs zien. Ik belastte dat my Zeewater, hoe 't ook mogt weezen, zou gebragt worden: en ik ontdekte, op 't eigen oogenblik, toen ik het zag, dat het myne welbekende ronde Diertjes waren, die 't zelve, door hun aantal, dit vreemde voorkomen gaven; doch welk een aantal! Het was zo groot, dat de Zee, met de daad, daar mede overdekt scheen, als met eene geheele dikke laag olie, in kleine klootjes gescheiden: ik stond 'er zelve van versteld, en deedt eenige Visschersvrouwen by my komen, om dezelven gerust te stellen; en over te haalen om 't gewoon gebruik van het Zeewater te maaken; haar verzekerende, dat 'er geen olie in was, die aan haare wormen enz. nadeel kon toebrengen; dat, integendeel, het water alleen opgevuld wus met Zee-insecten, die aan dezelve tot voedzel konden dienen. Het verschilde weinig, of haar betrouwen op my zou gewankeld, en zy hunne wormen het frissche water, voor dezelve zo noodzaaklyk, onthouden hebben. Ik was ditmaal genoodzaakt, myne gevoelens met bondige bewyzen te staaven: zo zeer liep het oogschynlyke tegen myn zeggen aan: het was een zonderling vertoon in een anderzins algemeen verschynzel. Het is, derhalven, niet onnut, om de gesteltenis des Dampkrings, en der Zee, op te tekenen. De Barometer stondt op 28 Duimen 2 en eene halve Linie: de Thermometer op zestig graaden; de Wind was Noordwest geweest zints het begin der Maand, en waaide toen slap: de Zee was weinig beroerd en helder genoeg, uitgezonderd de oppervlakte door deeze Diertjes bezet: want zy geeven geen licht dan in 't donker. Zedert omtrent eene Maand, zag ik 's nagts over de Zee zeer schitterende phosphorique shkkeringen, en de Diertjes waren 'er veelvuldig. De vaten, die ik altoos vol Zeewater hou voor myne Zee-Diertjes, de voorwerpen myner waar- en proefneemingen, gaven een veelsterker glans dan naar gewoonte. Ten tien uuren 's avonds den twintigsten en éénentwintigsten Mai was de Zee zeer verlicht, en het water myner vaten zo sterk, dat, wanneer ik een weinig aan de plank stootte, hetzelve flikkerde, en meer dan drie minuten de schinstering behieldt. Het water, 't geen ik overgoot, veroorzaakte een zo phosphorique licht geevende en schitterende stroom, dat ik naauwlyks de gedaante van het loopend water kon | |
[pagina 305]
| |
zien. De hals van een groote waterkruik was dermaate vervuld met dit van alle kanten wedergekaatst licht, dat ik 'er redelyk fyn schrift by kon zien te leezen: het licht van een kaars vernietigde dat van het Zeewater niet, het verzwakte 'er alleen door, en werd blaauwagtig: dit alles hadt geen plaats wanneer ik het water door een katoenen doek liet loopen, waar in alle die kleine Diertjes hangen bleeven: doch dan gaf die geheele doek den schoonsten phosphoriquen glans. Indien ik ooit hadt kunnen twyfelen aan de oorzaak van dit verschynzel, deeze dag, deeze nagt van den twintigsten Mai, zou alle myne twyfelingen verdreeven hebben. Het kwam 'er nu met toe om proeven te neemen, geen vooroordeel zou het tegen de spreekende blykbaarheid hebben kunnen uithouden, en ik dring 'er thans niet op aan, dan om de Geleerden, die het voordeel niet hebben om steeds aan den Oever der Zee te leeven, van onzekerheid te ontheffen. Laat ons voortgaan tot het gebruik, 't geen men van dit schoon verschynzel in de Zeevaart zou kunnen maaken. Gelukkige ontdekkingen, nutte aanmerkingen en zelfs eene aaneenschakeling van waarneemingen, zyn dikwyls niet dan zeer laat toegepast op het voorwerp, waar mede zy de meeste overeenkomst scheenen te hebben, of die zy tot hooger trap van volmaaktheid konden opvoeren. Men heeft enkel oogen noodig om te zien, onderrigting en handeling om waar te neemen, het vernuft alleen kan nutte toepassingen maaken; het zou, derhalven hoogstwenschlyk weezen, dat Menschen, daar mede begaafd, zich geene gelegenheid lieten ontglippen; en indien men verlangt na dit rechtmaatige gebruik van eene der schoonste begaafdheden, het moet billyk weezen ten voordeele der Zeevaart, een der grootste en gewigtigste voorwerpen der Maatschappye, en waarin de Menschlykheid zelve zo aanzienlyk een belang heeft. De aantrekking tusschen den Zeilsteen en het Yzer (welke ook de oorzaak daar van moge weezen,) is ontdekt, en vervolgens de richting, in welke dezelve werkt, waar van men eene allergelukkigste toepassing gemaakt heeft; men merke 't zelfde op ten aanziene van de laater gevondene miswyzing, een bron van waarneemingen, door de veranderingen daar in ontdekt; men kan 't zelfde zeggen van de duiking der Kompasnaald, ik gaa al het overige met stilzwygen voorby: en heb dit alleen aangeroerd om de | |
[pagina 306]
| |
noodzaaklykheid te duidelyker te doen bemerken van niets in de Natuur te verwaarloozen, als men in de verschynzelen, welke ons dezelve aanbiedt, de minste overeenkomst ontdekt met onze behoeften: zou men gedagt hebben dat deeze plaats hadt tusschen een Steen en het bestuuren van den koers eens Schips door de Zee? Het licht, waar door de Zee dikwyls, 's nagts, schittert, is een dier stukken, welke men, tot nog, in dit opzigt, verwaarloosd heeft, men verliest daar door waarschynlyk iets; misschien verliest men veel, door de waarneemi gen niet te vermenigvuldigen, en een groote menigte in vergetelnisse te laaten. Mogt dit klein vertoog, waar in ik niets meer zal doen dan alleen de zaak schetzen, tot een voorlooper diehen van waarneemingen van deezen aart. Vader gui tachard, een Jesuit, onrdekte, op eene Reis na Siam, in den Jaare MDCLXXXV, dat, tusschen de Keerkringen, de Zee zomwylen geheel met vonken bedekt is, wanneer dezelve een weinig onftuimig staat, en de golven breeken; dat eene groote streek zich vertoont agter het Schip, bovenal indien het sterk zeilt: de weg dien het neemt schynt als dan een vuurstroom: en, wanneer men iets in Zee wierp, werd het Zeewater rondsom flikkerende. Hy oordeelde dat dit uitwerkzel toegeschreeven moest worden aan eene phosphorique stoffe, die zich hegtte aan linnen, 't welk men daar in doopte, en dit helder en blaauwagtig licht van zich gaf, gelyk aan dat van Glimwormen. Onder de Evennagtslyn, deedt zich het zelfde verschynzel op, by stil weer, even als zwakke weerlichten: veelen schreeven het toe aan vuurdeelen, waar mede de Zon de Zee over dag bezwangerd hadt, en die, zich 's avonds vereenigende, uit dien dwang 's nagts losbraken: doch deeze verklaaring, die men bewonderde in één enkel en oogenbliklyk verschynzel, kon zich niet staande houden: want by stil weer was het schitteren geduurig, en het ging niet over: het gezigt van eenige ronde of langwerpig ronde lichtplekken, meer dan één voet over kruis, die langs het Schip heenen gingen, deedt hun wederkeeren tot het denkbeeld van eene phosphorique stoffe, of tot doode Visschen, die natuurlyk blinken. De schryver van het Werk, getyteld: Neptune Oriental, de Heer d'apres de mannevillette, aan wien de | |
[pagina 307]
| |
Zeevaardy zo veele en zo groote verpligtingen heeft, is dikwyls getuigen geweest van dit verschynzel; onder andere in het doorzeilen van de Indiesche Zee na de Maldives en Laquedives Eilanden, waar de zee, ten allen tyde, eenen meer dan gemeenen glans van zich geeft; want hy zeilde daar in alle Jaarsaisoenen. Hy heeft, nogthans, opgemerkt, dat in de Maanden Mai, Juny, July, Augustus, en September, deeze glans zich het helderst vertoonde. Wanneer het donkere maan is, schynt, hoe weinig het ook waaije, de golving der Zee in die plaatzen vuurbaaken te maaken; men zou veelligt gelooven dat men in een Vuur-zee stak, bovenal in het Kanaal van negen en een halven Graad, of in dat van acht Graaden tusschen de Maldives en Laqaedives Eilanden. Wanneer deeze beroemde Zeeman, in den Jaare MDCCLIV, daar door zeilde, bevel voerende over het Schip le Montazan, veroorzaakte dit verschynzel eene geweldige verbaasdheid, niet onder de scheepslieden, voor welken dit geen nieuws was; maar onder de Bevelhebbers der Soldaaten en de Soldaaten zelve, die dagten dat zy in 't vuur gingen. Wat onzen kundigen Scheepsvoogd betrof, dit verschynzel verzekerde hem, dat hy zo digt aan de Malabaarsche Kust was, als de Starrekundige waarneemingen hem hadden aangeduidGa naar voetnoot(*): want, naar gissing, voer hy tachtig mylen buiten den koers. Dit bewyst, dat het zeer nuttig zou zyn, zekere bepaalingen op te geeven van den tyd, de plaatzen, en de soorten van Insecten en andere omstandigheden, die het verschynzel van eene vuurende Zee verzellen, en waar dezelve het sterkst vuurt: want men kan niet te veel verkenningen hebben, geschikt om ons te verzekeren van de plaatzen waar men zich met een Schip bevindt. By het nuttige voegt de Heer d'apres het vermaaklyke. Men vulde, op zyn bevel, waterputzen, om aan de nieuwsgierigen, door een geruster vertoon, het genoegen te schenken, om te onderzoeken welke de oorzaak was van dat verschynzel. Het Schip le Duc de Bourgogne voer eenigen tyd daar | |
[pagina 308]
| |
naa door die zelfde Zeeën. De Heer godheu, die 'er zich op bevondt met den Heer de riville, Commandeur van Malta, Conrespondent van de Academie der Weetenschappen te Parys, deedt de laatstgemelde waarneemingen met het Microscoop, om de oorzaak van dit licht te ontdekken, en liet den Heer d'apres, terwyl deeze zich te Pondichery onthielt, zyne gekleurde tekeningen zien: het waren lichtende Infecten, zeer schoon, en van onderscheide gedaanten, onder welke men 'er een vondt met een staart als een PaauwGa naar voetnoot(*). De Heer d'apres heeft ook het verschynzel, het vuuren der Zee, in de straat van Malacca en de Chineesche Zeeen, waargenomen; doch het is veel schoonder omstreeks de Maldivische Eilanden. 't Is niet alleen door het onderscheid van de sterkte of de kleur der lichten, dat men zich zou kunnen verzekeren van de plaatzen waar men zich bevondt; maar door de soort van Infecten, die de Zee doen vuuren. Die van Indie, van Venetie, en van de Kusten van Ponant, verschillen: deeze zyn kootagtig van gedaante, geene soorten van Scolopanders, het valt gemaklyk dit verschil van gedaante met het Vergrootglas, of ook zomtyds met het bloote oog, te ontdekken. Wy mogen dan hoopen, dat kundige Zeelieden, des betreffende, wel waarneemingen zullen willen doen, en dezelve mededeelen. Welke hulpmiddelen hebben zy niet reeds ontleend uit de kennis van de diepte der Zee, en hoe veel zouden zy 'er niet van trekken, indien dezelve beter bekend ware, indien men daar op agt gaf in het vervaardigen der Zeekaarten, en misschien zouden wy niet minder voordeels hebben uit de kundigheden van 't geen op de oppervlakte zich voordoet. |
|