Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Berigt van het eilan Sumatra, en van een nabuurig eiland, 't geen men niet weet dat ooit voorheen, door eenig europeaan, bezogt geweest is; getrokken uit Brieven van Mr. Charles Miller, Zoon van wylen den Kruidkundigen Miller, woonende op het Fort Malbro, digt by Bencoolen, aan zyne Vrienden in Engeland. Der Koninglyke Societeit medegedeeld door Edward Kng, Esq.(Uit The Philosophical Transactions Vol. LXVIII. Part I.)
Het Fort Malbro, waar van de vastigheid haaren naam ontleent, is omtrent één en eene halve myl ten zuiden van Bencoolen geleegen. Het Fort blyft nog in den zelfden staat als de Franschen het, in den Jaare MDCCLXI, gelaaten hebben, wanneer zy, naa het inneemen der plaatze, dezelve niet houdenswaardig oordeelende, de vestingwerken lieten springen, en de vastigheid verlieten. De Huizen zyn hier meest alle gebouwd, beschooten en gezolderd, met eene soort van riet, Bamboo geheeten, en gedekt met boombladeren; in Engeland zou men ze alle Hutten noemen, van wegen het gering vertoon, 't welk dezelve maaken. Zy staan in geenerlei orde: de meeste zyn boven den grond verheeven, op houten of steenen pylaaren, van zes of acht voeten hoog; van binnen gelyken zy eenigermaate naar de kamers in een Collegie: dewyl zy bestaan uit een groot vertrek, de Zaal geheeten, waar in twee deuren zyn; met de eene gaat men na de Slaapkamer, met de ander na een afgezonderd Boek- of Werkvertrek. De Lugtsgesteldheid is, op verre na, zo heet niet, als men dezelve beschryft, of als iemand veelligt zou verwagten uit onze nabygelegenheid aan de Evennagtslyn. De Thermometer, die ik een Jaar lang waargenomen en opgetekend heb, is, des morgens ten zes uuren, nooit laager dan 69o of hooger dan 76o. Op den middag loopt dezelve van 79o, tot 88o, en ten acht uuren 's avonds van 73o, tot 78o, of 80o; één enkele reis heb ik denzelven op 90o waargenomen, en in | |
[pagina 268]
| |
het Landschap Batta, onmiddelyk onder de Evennagtslyn, zag ik den Thermometer 's morgens ten zes uuren, meenigmaalen op de laagte van 61o. Wy hebben altoos een Zeewind, die omtrent negen uuren begint te waaijen, en duurt tot Zonne ondergang; deeze is doorgaans zeer fris; en maatigt de Hette zo zeer, dat dezelve my nimmer zo lastig is gevallen, zelfs op het midden van den dag, als de Zonnehette in Engeland my dikwyls viel. Regen valt hier overvloedig: zomtyds zeer zwaar, en dezelve gaat meesten tyd met Donder en Blixem vergezeld. Aardbeevingen zyn niet zeldzaam: zints myne aankomst hebben wy 'er in 't byzonder eene gehad, die zeer zwaar was, en groote schade in 't land aanrigtte. 'Er zyn verscheide brandende Bergen op het Eiland: een, in 't gezigt van Malbro, werpt bykans aanhoudend rook uit, en ten tyde der Aardbeevinge spoog dezelve vuur. De Engelschen, hier woonagtig, maaken, de Krygslieden niet mede gerekend, tusschen de zeventig en tachtig uit. Zy leeven volkomen zo onbeschroomd als in Engeland, en nogthans is 'er, in de laatste zes maanden, maar één. Heer overleden: een bewys dat deeze Lugtsgesteltenisse niet zeer ongezond moet weezen. Het volk, dat de kusten bewoont, zyn Maleysen, die herwaards kwamen van het Schier-eiland Malacca: doch de binnenste gedeelten zyn bevolkt met een geheel ander Volk, 't welk tot hier toe geene gemeenschap met de Europeaanen gehad heeft. Hun Taal en Schrift verschilt veel van dat det Maleysen: deeze laatsten gebruiken Arabiesche Letters; maar alle de binnenlandsche Volken, door my bezogt, schoon zy in Taal van elkander verschillen, bedienen zich van dezelfde Letteren. Het Volk, tusschen de landschappen van de Engelsche Compagnie en die der Hollandsche, te Salimban, aan de andere zyde van het Eiland, schryft op lange smalle strooken van boombast, met een stuk Bamboo; zy beginnen van beneden af en schryven van de slinke na de rechte hand, 't geen, myns bedunkens, strydt met de gewoonte van alle andere Oostersche Volken. Het land is zeer bergagtig, en het reizen gaat gansch bezwaarlyk toe, dewyl het niet mogelyk is te paard over die bergen te trekken. Ik was genoodzaakt den geheelen weg te wandelen, en op veele plaatzen blootsvoets | |
[pagina 269]
| |
om de steilte der afhellengen. De Inwoonders zyn een vry Volk, en leeven in kleine Dorpen, Doosans geheeten, zyn van elkander onafhanglyk, en worden elk van hun eigen Hoofd bestuurd, 't geen zy Doopatee noemen. Allen hebben zy Wetten, eenige beschreevene, volgens welke zy de Overtreeders straffen en de geschillen beslissen. Bykans allen hebben zy, en inzonderheid de Vrouwen, groote gezwellen aan de keel, eenige bykans, zo groot als het ei eens Struisvogels, zeer gelykende na de gezwolle keelen van eenige bewoonders der Alpische Gebergten. Men schryft dit toe aan het drinken van zeker koud wit water. Ik verbeeld my, dat zy hier door zeker mineraal water verstaan. Naby hun Land is een Vuurbraakende Berg: 't geheele Land is zeer berg agtig, en heeft overvloed van zwavel, en ik durf zeggen dat 'er ook metaalen zyn, schoon men geene Mynen tot nog bearbeid heeft. Indien de gemelde ongesteldheid hier uit deeze oorzaake ontstaat, kan dezelve in het Alpische Gebergte uit eene dergelyke voortkoomen, en niet gelyk men zich verbeeld heeft uit het sneeuwwater; vast gaat het dat de sneeuw hier niet mede werktGa naar voetnoot(*). In meest alle middeldeelen van Moco-moco noordwaards, vinden zy Goud en eenig yzer; doch deeze ongesteldheid is daar onbekend. Ik heb hier een beek aangetroffen, welker water sterk met zwavel bezet was, en een vierde myl beneden de bron nog zo heet, dat ik 'er niet door kon waaden. Het Landschap, Cassia genaamd, legt op 1o Noorderbreedte landwaards in van onze vastigheid Tappanooly: het is wel bewoond door een Volk, Battas geheeten, 't welk van alle andere Inwoonders van Sumatra in Taal, Zeden, en Gebruiken verschilt. Zy hebben geen Godsdienstoefening, maar eenige verwarde denkbeelden van drie hoogere Weezens; twee deezer agten zy dat eene goede Natuur bezitten, het derde houden zy voor een boozen Geest, dien zy Myrgiso noemen. Ten opzigte van deeze hebben zy eene soort van beleezing in gebruik, om te beletten dat hy hun geen kwaad doe. Zy schynen te denken, dat hunne Voorouders eene soort van hoogere | |
[pagina 270]
| |
Weezens zyn, die altoos de wagt over hun houden. Zy hebben geen' Koning; maar leeven in Dorpen of Gehuchten, volslaagen onafhanglyk van, en in geduurigen oorlog met elkander: hunne Dorpen versterken zy zeer met palissaden van gepunte Kampher-planken, met de punten voorwaards uitsteekende, tusschen deeze palissaden leggen zy stukken Bamboo, in 't vuur gehard en desgelyks gepunt, deeze zyn met graszooden overdekt; doch zo dun dat ze zeer ras den voet des betreeders doorwonden. Buiten deeze palissaden planten zy een doornig soort van Bamboo, die schielyk eene ondoordringbaare haag maakt. Nooit gaan zy ongewapend buiten hun Dorp: hunne wapens zyn vuurroers, die zo wel als het buskruid, in hun land gemaakt worden, en spietzen, met lange yzeren punten. Zy vegten niet in 't open veld, maar by wyze van hinderlaagen, en neemen enkele persoonen in de bosschen of in het veld gevangen, of schieten ze dood. Deeze gevangenen, indien zy behooren tot het Volk, waar mede zy in vyandschap zyn, brengen zy om hals en eeten ze, en hunne schedels hangen zy als zegentekens op in de huizen, waar de ongetrouwde Mannen en Jongens eeten en slaapen. Zy staan de veelwyvery toe: een Man mag zo veele Vrouwen koopen als het hem behaagt; doch derzelver aantal is zelden meer dan acht. Zy hebben geene Huwelyksplegtigheid, behalven dat de Man, wanneer de koop met den Vader geslooten is, een Buffel of een Paard slacht, en zo veel Volks, als hy kan, noodigt: waarop hy en de Vrouw te zamen voor de geheele vergadering zitten en eeten: en vervolgens als Man en Vrouw aangemerkt worden. Indien de Man verkiest van zyne Vrouw te scheiden, zendt hy haar te rug na haare Bloedverwanten, met alle haare beuzelingen; doch zy behouden het geld der Huwelykskoope: indien de Vrouw geen behaagen in haaren Man vindt, moeten haare Bloedverwanten dubbel het geld der Huwelykskoope weder geeven. Een Man, op overspel betrapt, wordt met den dood gestraft, en het lichaam door de beledigde Party, en de Vrienden, tot dezelve behoorende, opgeëeten: de Vrouw, aan dit misdryf schuldig, wordt vernederd tot Slaavin van haar Man, en voor eerloos verklaard, door | |
[pagina 271]
| |
het afsnyden van haar hair. Openbaare diefstal wordt desgelyks met den dood gestraft, en het lichaam des Diefs opgeëeten. Alle hunne Vrouwen leeven in 't zelfde huis met den Man, en de huizen hebben geen afgescheide kamers; dan elke Vrouw heeft haare afzonderlyke vuurplaats. Meisjes en ongetrouwde Vrouwen-draagen zes of acht groote ringen, van koperdraad, om den hals, en een groot getal tinnen ringen in haare ooren; doch alle deeze cieraaden worden, wanneer zy trouwen, afgelegd. Dikwyls bewaaren zy de Lyken hunner Radja's, (dus noemen zy elk Vryman, die eigendom heeft, hoedanig 'er zomtyds maar één is, en zomtyds meer zyn in elk Dorp, alle de overigen zyn als Leenmannen aan te merken,) drie maanden lang, en ook wel langer, eene zy dezelve begraaven: dit doen zy, met het lyk te leggen in een kist, wel bestreeken met Dammar, eene soort van Harst: deeze zetten zy in het beste deel van 't huis, en een gat in den bodem gemaakt hebbende, steeken zy 'er een stuk Bamboo in, dit door het huis heen, en drie of vier voeten in den grond, gaande, dient om alle besmettende stank van het lyk weg te neemen. Zy schynen veele plegtigheden te hebben, by deeze begraafnissen; doch zy wilden my niet toestaan dezelve te beschouwen. Ik zag verscheide figuuren gekleed als Menschen, en hoorde een soort van gezang en dans, den ganschen nagt vóór dat het lyk ter aarde besteld werd: zy deeden ook verscheide schooten. By deeze begraafnissen slachten zy eene groote menigte Buffels. Ieder Radja, tot op eenen grooten afstand van de verblyfplaats des gestorvenen, brengt een Buffel, en doodt denzelven by het graf: zomtyds zelfs een jaar naa de begraafnisse: wy waren tegenwoordig by het slachten van den honderd zesden Buffel, by het graf van één Radja. De Battas hebben een overvloed van Vee, Buffels en Paarden, die zy eeten: als mede een menigte van kleine Honden, met opstaande spitsuitloopende ooren, die zy mesten en tot spys nuttigen. Rotten en alle soorten van wilde Dieren, welke zy dooden of dood vinden, dienen hun tot voedzel. Menschenvleesch, mag men eer zeggen dat zy ten afschrik eeten, dan dat zy het tot gemeene spyze gebruiken; nogthans geeven zy daar aan de voorkeus boven allen ander vleesch, boven al houden zy de voetzoolen en handpalmen voor een lekker beetje. Zy | |
[pagina 272]
| |
stonden zeer verwonderd op het berigt, dat de Europeaanen hunne Gevangenen niet doodden, veel min opäten. Dit Volk, schoon Menschen-eeters, ontving my met veel gastvryheids en beleefdheids; en hoewel men het zeer gevaarlyk oordeelde voor een- Europeaan zich onder hun te waagen, daar zy niet alleen zeer strydbaar, maar ten uiterste jalours omtrent vreemdelingen zyn, nam ik, egter, slegts zes Maleysen als een lyfwagt mede; doch ik werd, van plaats tot plaats, begeleid door dertig, veertig, en zomtyds honderd Inboorelingen, gewapend met vuurroers en brandende lonten. Uit dit Land krygt men de meeste Cassia, die na Europa gezonden wordt. Ik ging derwaards, in hoope van de Cinnamon te zullen vinden; doch werd te leur gesteld. De Cassia-boom groeit ter hoogte van vyftig of zestig voeten, de stam haalt omtrent twee voeten over 't kruis, de kroon spreidt zich schoon en geregeld uit: de bloezem of vrugt kon ik toen niet zien; en het Volk deezes Lands denkt dat ze geen van beide voortbrengen. Campher- en Benjoin-Boomen vondt men in dit land veelvuldig: de eerstgemelde groeit ter hoogte van onze grootste Eiken, en dient tot het gemeenste timmerhout in deeze streeken. Ik heb boomen gezien van omtrent honderd voeten hoog. De bladen zyn gepunt en zeer verschillend van die des Campher-booms, ons in de verzamelplaatzen van uitlandsche Gewassen vertoond; deeze is de Boom van welken de Japanners hunne Campher bekomen, door eene stookkundige bewerking: terwyl in de boomen alhier de Campher gevonden wordt geheel van zelve voortgebragt. De egte Campher, zo als zy hier valt, wordt voor meer dan twee honderd Ponden Sterling, de honderd ponden, verkogt, om ze na China te verzenden: wat de Chineesen daar aan doen, kan ik niet zeggen; maar, schoon zy dezelve koopen voor twee honderd vyftig of drie honderd Ponden Sterling, leveren zy die weder na Europa af voor omtrent de helft van dien prys. Ik heb den bloem des Campherbooms niet kunnen te zien komen; een en andere onrype vrugt vond ik meermaalen onder de Boomen: deeze is beslooten in een kelk als een Aker, doch de laciniae calicis zyn vier of vyf maalen kleinder dan het zaad. *** Dit Berigt van het Cassialand, en het Verhaal des Eilands Enhango, nooit voorheen door eenen Europeaan bezogt, zullen wy in eene volgende stukje besluiten. |
|