| |
Algemeene aanmerkingen over de natuurlyke historie der visschen.
(Vervolg van Bladz. 170.)
Tot dus verre hebben wy de Visschen beschouwd, als, in bykans alle opzigten, beneden de Landdieren; doch, in deezen laagen rang, hun door de Natuur toegeschikt, is hun een langer leevensperk dan andere Dieren geschonken. ‘De meeste ongesteldheden, die het Menschdom overkomen,’ zegt bacon, ‘ontstaan uit de veranderingen in den Dampkring; doch de Visschen onthouden zich in eene hoofdstoffe, aan weinig verandering onderworpen; zy hebben een eenpaarig bestaan; hunne beweegingen gaan zonder moeite toe,
| |
[pagina t.o. 216]
[p. t.o. 216] | |
Verklaaring van de nevensgaande Plaat.
a, a, a, a, De Lantaarn.
b, b, Derzelver Bovendekzel of Kap.
c, c, c, c, De zeskante rol.
d, d Het voetstuk, 't geen de rol onderschraagt.
e, e, e, e, De ronde buis, aan welke de Lampen gehegt zyn.
f, f, f, f, Vier van de pypen, die van den olybak,in 't midden der rol geplaatst, door derzelver zeszydige verdeelingen gaan, om de Lampen, op de ronde buis geplaatst, van oly te voorzien.
Een rood koperen bakje met eene kraan, om de te overvloedige oly af te voeren.
| |
| |
en zy slyten hun leeven zonder arbeid. Hunne beenderen ook die door kraakbeenderen vereenigd zyn, laaten zich onbepaald uitstrekken, en de verschillende grootte onder Visschen van dezelfde soort is zeer verschillende. Zy blyven steeds groeijen; hunne lichaamen, in stede van de verstyving des ouderdoms te voelen, 't welk de oorzaak van 't natuurlyk verval der kragten in de Landdieren is, vernieuwen staag met de jaaren, en als het lichaam groeit, krygt het meerder sterkte. Hoe lang een Visch, wiens groei geen paalen schynt te kennen, kan leeven, is tot nog niet bepaald; misschien zou het leeven van een Mensch niet lang genoeg weezen om dat van den kortstleevenden Visch te bepaalen.’
Men heeft twee wyzen uitgedagt, om de ouderdom der Visschen te bepaalen, die meer aartig, dan zeker zyn; de een door de plaatjes der Schubben, de ander door het tellen hoe veel ringen 'er zyn in de wervelen van den ruggegraad. In het eerste geval, gaat men op den trant van leeuwenhoek te werk, onderzoekt de schubbe van een Visch, met een Microscoop, en vindt dat ze bestaat uit een getal van plaaties, de een over de ander liggende; eenigzins gelykende naar de kringen, die men in een dwarsdoor gezaagden boomstam ziet, en verondersteld worden dezelfde kundschap op te leveren: gelyk men dan, volgens dit beginzel, den ouderdom van een boom kan weeten, zo geert het getal der plaatjes, waar uit de schubben bestaan, den ouderdom van den Visch te kennen. Gemelde Heer nam eenige schubben van een ongemeen grooten Karper, welke zo groot waren als een daalder. Die schubben weekte hy in warm water, en sneedt ze daar op overdwars door, beginnende met het eerstgemaakte, en het middelpunt, dat een zeer klein schubbetje was geweest, en onderscheidde, met zyn Microscoop, duidelyk veertig plaatjes, of schubbetjes, die als op elkander gelymd waren, dit deedt hem besluiten, dat die Visch veertig jaaren oud was. De Heer buffon, op deeze wyze, een Karper onderzoekende, vondt dien niet minder dan honderd jaaren oud; een ouderdom, waarover men zich niet te verwonderen, of onder het ongelooflyke te stellen hebbe; want de Graaf de maurepas hadt, gelyk die zelfde Heer aantekent, in de gragten van zyn
| |
| |
Slot, te Pontchartain, Karpers, die men met zekerheid wist, dat honderd en vyftig jaaren telden; deeze was egter nog jong, in vergelyking van een' Snoek, dien Keizer frederik de II een ring hadt laaten aandoen, en toen men hem ving twee honderd en zestig jaaren oud was.
De Ouderdom van Visschen, die geen schubben hebben, als de Vleet en de Roch, wil men dat ontdekt worde op de wyze van den Zweedschen Heer hederstroem, door de wervelen van den ruggegraad van een te scheiden, en dan nauwkeurig he getal der ringen op de oppervlakte des gelids waar te neemen.
Doch de langleevendheid der Visschen, wat 'er ook zyn moge van de meerdere of mindere zekerheid der gemelde middelen, tot het ontdekken van hunnen ouderdom, wordt nog overtroffen door derzelver Vrugtbaarheid. Eenige Visschen baaren leevende Jongen; anderen, en wel de meesten schieten kuit, of zyn eijerleggend. De eerstgemelde teelen 't minst sterk voort; schoon zy een groot aantal Jongen teffens werpen. De Maag aal, by voorbeeld, wordt gezegd, tusschen de twee- en drie honderd Jongen te gelyk uit den dikgezwollen buik hervoort te brengen, die alle rondsom de Meeder leevend speelen. Dan de Visschen, die kuit schieten en hunne eytjes aan 't geval overlaaten, of op den grend des waters of aan de oppervlakte, zyn ongelyk veel vrugtbaarder; en het aantal der kuitkorrelen schynt geëvenredigd aan de gevaaren, welke zy loopen, en de grootheid der verslindinge, waar voor zy bloot staan. Van deeze geschoote kuitkorrels, brengt geen een van de honderd een Visch voort; zy worden opgeëeten door de kleindere Visschen, die zich op de ondiepten onthouden, door de grootere in de diepte, en door de Watervogelen aan den oever. Nochtans zyn 'er genoeg, om de wateren met bewoonderen te vervullen, en het Menschdom te spyzigen. In de daad, wanneer wy het getal nagaan, 't geen één enkele Visch kan voortbrengen, 't zal ons met rede verbaazen. De meermaals aangehaalde leeuwenhoek berekende, door het tellen van een afgewoogen gedeelte eener Kabbeljauw's-kuit, dat 'er, in de kuit van een gewoonen Kabbeljauw, meer dan negen millioenen korrels waren. Kwamen alle deeze en de Kuitkorrels der andere
| |
| |
Visschen tot volkomenheid, de natuur zou opgepropt, en de wyde Oceaan te klein worden om de bewoonders te bevatten en te voeden. Dan tot twee zeer wyze oogmerken strekt deeze verbaazende overvloed; dezelve bewaart elke soort van Visch voor den ondergang, te midden van onte haare vyanden, en dient om de rest een voedzel, naar derzelver natuur geschikt, te verschaffen.
De Visschen schynen alle, uitgenomen de Walvischaartige, die zeer veel zorgs voor hunne leevend ter wereld gebragte en zuigende Jongen betoonen, geheel ontbloot van die ouderlyke tederheid, zo zigtbaat in de Landdieren, voor hunne Jongen. Hoe de Visschen paaren is nog niet opgelost. De beroemdste Dierbeschryvers verschillen, in dit stuk, wyd en verre van elkander. Buffon schryft: ‘De Mannetjes Visschen naderen het Wyfje, ten tyde van het kuitschieten, het schynt zelfs dat zich buik tegen buik wryven: want het Mannetje keert zich zomtyds op den rug om den buik van het Wyfje te ontmoeten, doch niet te min heeft 'er geene koppeling plaats: dewyl het noodige lid daar toe hun ontbreekt: en, wanneer de Mannetjes Visschen de Wyfjes zodanig naderen, geschiedt zulks niet, dan tot uit breiding van het vogt, in hunne Hom vervat, op de eijeren van de kuit, die het Wyfje laat loopen. De eijeren schynen hun meer aan te trekken dan net Wyfje: want, indien het ophoudt met kuitschieten, laat het Mannetje haar vaaren, en volgt driftig de eijeren, die door den stroom weggevoerd, of van den wind verstrooid worden. Men ziet het honderdmaal heen en weer gaan, op alle plaatzen daar eijeren zyn; 't is zeker niet uit minnedrift jegens het Wyfje dat hy alle deeze beweegingen maakt; dikwyls kent hy 't zelve niet, en stort zyn vogt uit over alle eijeren die hem voorkomen, voor dat hy het Wyfje ontmoet hebbe.’ Dr. grand, daarentegen, schryft den Visschen uiterlyke Teeldeelen toe, en wil dat zy, even als andere Dieren, paaren. De Heer tull beweert mede, dat de Visschen daadlyk zich vermengen. Wat van dit verschil zy, zullen verdere en naauwkeuriger waarneemingen moeten beslissen; en wie twyfelt, of 'er heeft, ten deezen aanziene, onder de Bewoonders der Diepte, eene groote verscheidenheid plaats; vast gaat
| |
| |
het, dat de Mannetjes, op zommige tyde van het jaar, geheel van Hom ledig; doch voor den tyd van 't Homschieten daar mede opgevuld zyn, en dit vogt, ter bevrugtiginge geschikt, uitwerpen.
Verschillende saisoenen neemen de Visschen waar om zich van kuit te ontlasten eenigen, die in de diepte des Oceaans leeven, zegt men, doen dit in de Wintermaanden; doch de meesten, die wy kennen, verkiezen de heetste Zomermaanden; en geeven de voorkeuze aan zulk water als eenigzins verwarmd is door de Zonnestraalen Zy verlaaten dan de diepste en koudste plaatzen van den Oceaan, en schoolen rondsom de Kusten, of zwemmen op na de versch-water Rivieren, die warmer zyn, naar maate van derzelver ondiepte. Zich de vrugt kwyt gemaakt hebbende, keeren zy weder en laaten de geworpen kuit aan zich zelve over. Schoon dit over 't algemeen waa zy, draagen zy misschien meer zorg daar voor, dan men tot nog toe heeft opgemerkt. John hall vereerde aan bradley het nest van een Ticklebacks Visch, welks maakzel hy van 't begin tot het einde hadt waargenomen. Met het einde van Mey gingen y aan 't werk, en vervaardigden een nest uit de vezelen van wortelen, deeze zodanigerwyze in elkander voegende, dat zy een holle buis in 't midden lieten. De Heer bradley oordeelde deeze buis eer geschik om 'er de kuit in te leggen, dan tot een verblyfplaats van den Visch zelve: want de Tickleback heeft een scherpen doorn in de rugvinnen, genoeg om hem tegen de Roof-Visschen te beschermen; doch dewyl zy zich altyd in de ondiepste wateren onthouden, zou derzelver kuit zeer blootgesteld weezen voor Zwaluwen, en andere Vogels, die boven de oppervlakte des waters zweeven, indien dergelyk eene bewaarplaats ze niet beschermde. Dr. grand, die het paaren der Salmen waarnam, schryft van een kuil, door een Kuiter gemaakt, en, naa de vereeniging met den Hommer, weder gevuld; dat men in die groeven kuit vindt; en dat deeze kuit bevrugt is: dewyl in dezelve kleine Salmpjes zyn, die zich in de kuit niet openbaaren, eer zy van den Visch is uitgegaan.
De kuit blyft, in den eijerstaat, by deeze Visschen langer dan by geene. In den Salm, by voorbeeld, van 't begin van December, tot het begin van April. In
| |
| |
den Karper niet langer dan drie weeken; de kleine Chineesche Goudvischjes komen veel schielyker te voorschyn. Deeze alle, wanneer zy eerst uit de eytjes gekomen zyn, ontsnappen, door derzelver kleinheid en radheid, het oog. Zy ryzen, daale, en wenden zich veel schielyker dan groote Visschen, en kunnen op zeer ondiepe plaatzen de vervolging ontwyken. Maar, met alle deeze voordeelen, ontsnapt, uit de duizend, nauwlyks één, de veelvuldige gevaaren der jeugd. Het eigen Mannetje en Wyfje, waar aan zy de geboorte verschuldigd zyn, belaagen hun even zeer als de rest, alle betrekking tot hun kroost vergeeten hebbende.
Eenigen onder de Visschen, met scherper zintuigen en hooger gewaarwordingen, dan de overigen, beschonken, betoonen al de tederheid der Viervoetige Dieren voor hunne Jongen; voeden ze met de grootste zorgvuldigheid, en verdeedigen ze dapper tegen gevaaren. Tot deezen rang behooren de Walyischaartige Visschen. Anderen, schoon buiten staat om hunne Jongen te voeden, doch die nogthans leevende Jongen te water brengen, beschermen hun kroost; dit is 't geval der Kraakbeenige Visschen. Doch de Graat-Visschen schynen, over 't algemeen, van alle zorge, ten dien opzigte, ontbloot.
Men kan deeze Water-bewoonders in drie hoofdsoorten verdeelen. De Walvischaartige, de Kraakbeenige en de Graat-Visschen, die in maakzel, neiging, 't voortbrengen en opvoeden der Jongen, van elkander verschillen. Deeze onderscheidingen zyn geen grillige of willekeurige verscheidenheden, door de Stelzelmaakers verzonnen; maar van de Natuur zelve aangeweezen: en elk in 't oog loopende.
De Visschen van alle soorten, leeven meer of min, zo verre buiten het bereik van 't oog der Menschlyke waarneeming, dat 'er, met volkomene zekerheid, weinig van gezegd kan worden, dan voor zo verre zy ons betreffen. Hoe veele boeken zyn 'er geschreeven over derzelver vangst, bereiding, het voedzel, 't geen ze opleveren, en de veelvuldige nuttigheden, die de Maatschappy van de Inwoonderen der diepte trekt. Dit alles zal, by de byzondere soorten, onze nadere overweeging verdienen. Het thans voorgestelde oordeelen wy genoegzaam tot eene Inleiding. |
|