Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoorbeelden van braave daaden.(Uit j.f. feddersen, Nachrichten van Gutgesinnter Menschen.)
In den Herfst, des Jaars 1774, geraakte, in een vreeslyken storm, waarby zeer veele Schepen verongelukten, omstreeks Elseneur een Schip op 't Strand. Het had 't gewoone noodteken uitgestooken Eenige Visschers dorpen lagen aan den oever, waar van daan men het Schip op een grooten afstand zien kon. De inwooners zagen het om hulp smeekend teken; maar zy zagen ook de onmogelykheid, van de ongelukkigen met de daad by te springen. De storm was te heftig. Drie Mannen, en twee Jongens, in die hutten gebooren, onder dat zelfde volk groot gebragt, ondernamen het, egter, die manschap te redden. Dit opzet verbaasde den gantschen hoop der overigen, die dit, eenstemmig, als eene nergens toe dienende vermetelheid, veroordeelden. Ja, in hunne oogen, scheen de ondergang van hen, die zig thans op Zee waagen wilden, zoo zeker, dat hen niemand een boot tot deeze onderneeming geeven wilde. De woonplaats namelyk van deeze vyf lag een weinig verder, dan de plaats alwaar dit voorviel. Maar deeze omstandigheid verhinderde hen, even weinig, als de by aanhoudendheid woedende storm, om hun voorneemen ten uitvoer te brengen. Zy bereikten het Schip. Dog treurige vertooning! De manschap was van koude gestorven, alleenlyk bemerkten zy in den Capitein nog eenige overblyfzels van leven. Zy namen dan deeze met zig in de boot, en bragten hem na eene van hunne hutten. Door hunne | |
[pagina 191]
| |
byvere zorg en koestering herleefde hy weder. Verbaazing, bewondering, en dankbaare erkentlykheid vervulde zyne gantsche ziel, zoo dra hy bemerkte wat er aan hem geschied was. Het bleek ook terstond dat hy waardig was geholpen te worden. Hy schonk hen zyn Orlogie en Geldbeurs. Dog deeze goede lieden weigerden zyn geschenk aan te neemen: zy hadden hun loon reeds ontvangen; met te ondervinden hoe de Voorzienigheid elke edele daad, van het oogenblik aan, dat zy te werk gesteld word, aan vangt te zegenen. De dankbaare Kapitein verhaalde overal, waar hy kwam, de geschiedenis van zyne redding Een ryk Man, een voornaam Deensch Heer, wierd daar door zoo zeer getroffen, dat hy deeze vyf Visschers een jaarlyks Pensieen, van 25 Ryksdaalders, vermaakte; als 'er één sterft word zyn aan eel onder de overigen, die nog leeven, verdeeld; en, als 'er nog maar één overgebleeven is moet die de gantsche som van 125 Ryksdaalders jaarlyks tot aanzyn dood genieten.
Capitein Richardson, die een Engelsch Koopvaardyschip voerde, wierd, op den 25 Maart 1776, aan de Deensche Kusten, van een heftigen storm beloopen. Na dat hy, den ganschen nagt, met de woedende golven, geworsteld had, en zyn Schip zeer ontredderd was, bestuurde hy het evenwel met zulk eene voorzigtigheid, dat hy, met het aanbreeken van den dag, gelukkig de Haven bereikte. Hy was nogtans niet slegts verblyd, dat hy het hem aanvertrouwde Schip in zekerheid gebragt had; maar was 'er ook tevens op bedagt, hoe hy die, welken hy in een gelyk gevaar met hem gezien had, het beste redden zoude. Hy begaf zig dan terstond naar een Schip, dat hy voor Anker vond liggen, en gaf den Capitein van het zelve berigt, hoe hy in den storm 16 persoonen gezien had, op het verdek van een Schip, dat na Dantzig bestemd maar gestrand was: het welk door de baaren zodanig geschokt wierd, dat zy allen ongetwyffeld vergaan moesten, indien geen anderen zig op het oogenblik haastten, om hen te helpen. Hy bad den Capitein hen te redden: dewyl hy, van den Arbeid afgemat, het zelf niet konde doen. Maar deeze, ongevoelig omtrent het vergenoegen, dat uit weldoen, en 't bystaan van ongelukkigen, voortvloeit, sloeg het af; onder voorwendzel van zig in een al te groot gevaar te steeken. Wel aan dan, zeide de braave Richardson als gy het gevaar vreest, wil ik, hoe vermoeid ook, het evenwel onderstaan; geef my alleen maar uw Volk; het myne is al te zeer afgetobd. Ook dit wierd afgeslaagen. Eindelyk bad hy hem om zyn Sloep, overmits die grooter was, dan zyne eigen. Dog het leven van zestien zyner medemenschen scheen deeze verharden gevoelloozen mensch zoo veel met waardig te zyn, dat hy 'er zyne Sloep aan wilde waagen. Op dit weigerend antwoord, sprong de goedhartige Richardson, vol edelen toorn van | |
[pagina 192]
| |
het Schip, snelde na zyn Volk, en riep het zelve toe; ‘Engelschen! Ik vind hier menscher zonder hart. Wy willen toonen, dat wy een hart bezitten; en de ongelukkigen, die gy op Zee gezien hebt, ylings te hulp spoeden’. Zoo gezegd, zoo gedaan. De kleine Sloep werd uitgezet; en toen de braave Man zag, dat hy in den storm zyn roer verlooren had, nam hy dat van dien barbaar, welke hem alle hulp ontzegd had, met geweld weg: zette zig in den boot verliet de haven; trotzeerde de woedende Zee; en voer driemaal heen en weder, na het gestrande Schip; nadien hy alle 16 persoonen niet, op eenmaal, in zyne kleine Sloep bergen konde; en behield dus het leven dier ongelukkigen met gevaar van zyn eigen. De Koning van Polen, wien een recht gevoelig hart waarlyk groot doet zyn, en die het zelve daarom ook in anderen weet hoog te schatten, wierd, door het berigt van deeze schoone daad, dermaate getroffen, dat hy zyn Commissaris Generaal te Dantzig opdroeg, den redder deezer 16 Poolsche onderdaanen openlyk, zyn welgevallen daar over te betuigen; en hem, uit 's Konings naam, tot een blyk zyner achting, eene van die fraaije gouden Medailles te doen geworden, welken de Monarch, met dat pryswaardig oogmerk, heeft doen munten; om daar mede alle de zodanigen te vereeren, die het menschlyke geslagt of het Vaderland waare diensten betoonen. Dit Eerteken wierd den Capitein, in tegenwoordigheid van zommige Magistraats persoonen, van de meeste Engelschen in Dantzig woonende, en van veele vreemden, overhandigd; die allen zyn moed en zyne menschlievenheid, eenpaarig, den regtmaatigen lof toekenden.
By den ongelukkigen Brand, te WarasdinGa naar voetnoot(*) in Hongaryen, in het Jaar 1776 heeft een Koopman zig, door een bedryf dat der bestendige gedachtenisse waardig is, beroemd gemaakt. Als een Burger te Warasdin zyn huis zag afgebrand, en zig onherstelbaar verlooren rekende, zadelde hy zyn Paard, en reed na AgramGa naar voetnoot(†), naa den Koopman, van wien hy gewoon was zyne meeste waaren te koopen. - Vriend! (zeide hy,) gantsch Warasdin is verbrand; - en, dus ook al het myne. Wy zyn allen arme Bedelaars. Wy kunnen niet alleen onze schulden niet betaalen, maar ontbeeren ook geld, om andere waaren te koopen. - Gy bedroeft my, myn Vriend, voerde hem de ander te gemoet; - maar, zyt niet verlegen. Wat gy in het vervolg nodig hebt, geef ik op credit; en wat gy my schuldig zyt, scheld ik u geheel kwyt. Ik ben verzekerd, gy zoudt, in een gelyk geval, ook zoo met my gehandeld hebben. | |
[pagina 193]
| |
De Troepen van henrik den IV, die uit Vrankryk na Duitschland gingen, hadden in Champagne eenige Boeren-huizen geplunderd. De Koning, zoo dra hy dit vernam, zeide tot zyne Officieren: ‘Begeeft u terstond op weg; houdt de Troepen in orde; Gyl. moet 'er voor instaan. Als men myn Volk doet ten gronde gaan, Wie zal my dan spaaren? Wie zal de kosten van den Staat draagen? Wie zal Ul. myne Heeren, de Soldye betaalen? Waaragtig! men vergrypt zig aan myn persoon, als men zig aanmyne onderdanen vergrypt’.
Iemand werd eens door een arm oud man om een aalmoes gebeden. Hy was op dien weg reeds verscheiden maalen van bedelaars aangesprooken; dit maakte, dat hy deswegens by zig zelven verdrietig wierd: en bragt te wege, dat hy, met een toornig gelaat, tot den Grysaart zeide: ‘Wat dat vervloekte bedelen! laat my met vrede’! De Grysaart trad vol schrik te rug, en sprak hem niet verder aan; maar liet deeze zugt hooren. ‘ô God! zyt gy niet zoo hard tegens hem, als by tegens my is’!
s. philomusus. |
|